Home

Centrale Raad van Beroep, 07-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1068, 20/1113 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 07-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1068, 20/1113 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 juni 2023
Datum publicatie
8 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1068
Zaaknummer
20/1113 WMO15

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding en dagbesteding in de vorm van een pgb. [Naam echtgenote] ondervindt zelf geen medische beperkingen. Het bieden van de hulp leidt voor haar niet tot overbelasting. Dat deze hulp qua intensiteit en duur de normale gang van zaken overstijgt is kenmerkend voor mantelzorg en maakt niet dat deze niet voortvloeit uit de sociale relatie tussen appellant en [naam echtgenote].

Uitspraak

20 1113 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2020, 19/1732 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (college)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Datum uitspraak: 7 juni 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Namens appellant zijn mr. Heek en de echtgenote van appellant, W.P. [naam echtgenote] ( [naam echtgenote] ), verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.W. Sarkol en D. Barsch.

Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft het college gevraagd zijn standpunt nader toe te lichten. Het college heeft dat gedaan. Partijen hebben vervolgens op elkaars standpunten gereageerd.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren in 1954, heeft verschillende medische klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Verder is hij onder meer bekend met diabetes mellitus met een sterk verminderde visus, hartproblemen en incontinentie. Appellant woont samen met [naam echtgenote] . Zij verricht sinds langere tijd alle ondersteuningstaken.

1.2.

Appellant heeft zich op 14 mei 2018 bij het college gemeld met een verzoek om ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Op 6 juni 2018 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Appellant heeft op 18 juni 2018 bij het college een aanvraag ingediend om een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding en aangepaste dagbesteding thuis in de vorm van een pgb. Op respectievelijk 19 juli 2018 en 3 oktober 2018 hebben een arts en een indicatieadviseur van Treve Advies (Treve) een advies uitgebracht aan het college. Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.

1.3.

Bij besluit van 20 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de gevraagde maatwerkvoorziening voor appellant niet noodzakelijk is, omdat de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie van appellant worden weggenomen of verminderd door de hulp en ondersteuning van [naam echtgenote] ..

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat [naam echtgenote] de aangewezen persoon is om de voor hem benodigde ondersteuning te bieden. Zij biedt die ook. Andere mogelijkheden die de benodigde hulp en ondersteuning bieden zijn er niet. De ondersteuning van [naam echtgenote] is niet aan te merken als gebruikelijke hulp of mantelzorg, gelet op de aard en de intensiteit ervan. Daarnaast heeft [naam echtgenote] te kennen gegeven dat zij zich genoodzaakt ziet te stoppen met het bieden van de ondersteuning als zij niet wordt betaald. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor de gevraagde maatwerkvoorziening verwezen naar het advies van 19 juli 2018 van de arts van Treve.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In het advies van de commissie van de bezwaarschriften, dat door het college is overgenomen in het bestreden besluit, is onderschreven dat [naam echtgenote] bovengebruikelijke hulp verleent. Deze hulp is aangemerkt als mantelzorg, ook als daarvoor (deels) andere oplossingen mogelijk zijn. Dit betekent dat het geschil zich in deze zaak toespitst op de vraag of de hulp die [naam echtgenote] bovengebruikelijk verleent, kan worden aangemerkt als mantelzorg.

4.2.1.

In artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt mantelzorg gedefinieerd als: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

4.2.2.

In de memorie van toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 120-121) is over mantelzorg onder meer het volgende vermeld: “In de omschrijving is vastgelegd dat het gaat om hulp die voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie. Bij het verlenen van mantelzorg gaat het om het bieden van iets extra’s dat qua duur en qua intensiteit de normale gang van zaken overstijgt. Het gaat om hulp die verder gaat dan de hulp die mensen geacht worden elkaar te geven op basis van algemeen aanvaarde opvattingen over wat gebruikelijke hulp is. Vaak is er – in tegenstelling tot normale situaties in het huishouden – sprake van een situatie die wordt gekenmerkt door het in de knel komen van maatschappelijke verplichtingen en persoonlijke voorkeuren.”

4.2.3.

Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de hulp die [naam echtgenote] bovengebruikelijk verleent is aan te merken als mantelzorg waarmee de beperkingen van appellant in de zelfredzaamheid of participatie worden weggenomen of verminderd. Het college heeft onderzoek gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van [naam echtgenote] en heeft geconcludeerd dat zij zelf geen medische beperkingen ondervindt en dat het bieden van de hulp voor haar niet tot overbelasting leidt. Dat deze hulp qua intensiteit en duur de normale gang van zaken overstijgt is kenmerkend voor mantelzorg en maakt niet dat deze niet voortvloeit uit de sociale relatie tussen appellant en [naam echtgenote] .

4.2.4.

In de door [naam echtgenote] ingenomen stelling dat zij wil worden betaald voor de ondersteuning die zij appellant biedt, ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. In de hier te beoordelen periode, die loopt tot en met 20 mei 2019, had het college immers geen reden om aan te nemen dat [naam echtgenote] zou stoppen met het bieden van de ondersteuning als zij hiervoor geen betaling zou ontvangen. Ook ter zitting heeft zij daarover niet eenduidig verklaard. Het is ook nadrukkelijk steeds de wens en bedoeling geweest dat [naam echtgenote] de hulp verleent en dat blijft doen.

4.3.

De verwijzing van appellant naar het rapport van de arts van Treve van 19 juli 2018 leidt alleen al niet tot het oordeel dat het college de aanvraag van appellant had moeten toewijzen, omdat dit rapport niet ziet op de kwalificatie van de hulp die [naam echtgenote] biedt. Het rapport is bovendien aangevuld met een advies van 3 oktober 2018 van een indicatieadviseur van Treve, dat tot stand is gekomen na overleg met eerdergenoemde arts. Het was vervolgens aan het college te beslissen of aan appellant een maatwerkvoorziening moest worden verstrekt ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie van appellant, en daarbij te bezien of appellant deze beperkingen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kon verminderen of wegnemen.

4.4.

Gelet op het voorgaande behoeven de andere beroepsgronden geen bespreking.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding en dagbesteding in de vorm van een pgb terecht heeft afgewezen.

4.6.

Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

5.1.

Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor dit geval betekent dit het volgende.

5.2.

Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 7 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna vier en een half jaar verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met afgerond een half jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5) in verband met de indiening van het verzoek.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D. Hardonk-Prins en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) R. van Doorn