Home

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1073, 21/3602 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1073, 21/3602 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 mei 2023
Datum publicatie
15 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1073
Zaaknummer
21/3602 WMO15

Inhoudsindicatie

Opdracht nieuw onderzoek naar welke noodzakelijke hulp naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de inwonende dochter en het inwonende kleinkind.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2021, 21/231 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 31 mei 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochters, [naam 1] en [naam 2], en mr. Keijzer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Mensing van Charante.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren in 1950, is bekend met lichamelijke klachten. Zij heeft zich tot het college gewend voor huishoudelijke ondersteuning en begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante heeft een daartoe strekkende aanvraag ingediend.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 14 oktober 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2021 (bestreden besluit), deze aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan een advies van 5 oktober 2020 van het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) ten grondslag gelegd. Het college heeft zich op basis hiervan op het standpunt gesteld dat geen maatwerkvoorziening behoeft te worden verstrekt, omdat de inwonende dochter en het inwonende kleinkind van appellante worden geacht gebruikelijke hulp te bieden voor de beperkingen die appellante in de zelfredzaamheid of participatie ondervindt. Dat de inwonende dochter fulltime werkt maakt dit niet anders. Volgens het college kan zij deze hulp bieden op de momenten dat ze niet werkt. Voor zover appellante ondersteuning wenst bij haar persoonlijke verzorging, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dit niet onder de Wmo 2015 valt, maar onder de Zorgverzekeringswet.

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat niet is gebleken dat het IAB-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat dit gebreken vertoont die aanleiding geven tot twijfel over de juistheid daarvan. Verder heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat van de inwonende dochter en de kleinzoon mag worden verlangd dat zij aan hun (groot)moeder gebruikelijke hulp bieden. Dat de inwonende dochter een drukke baan heeft, maakt dit niet anders. Bovendien is niet aannemelijk dat zij dreigt overbelast te raken. Dat de kleinzoon geen enkele hulp kan bieden vanwege zijn medische situatie is evenmin aannemelijk gemaakt.

3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het college heeft namelijk onvoldoende onderzocht wat de concrete omvang is van de ondersteuningsbehoefte van appellante. Daar komt bij dat het college evenmin concreet heeft onderzocht in hoeverre de inwonende dochter en het inwonende kleinkind deze hulp kunnen bieden. Appellante heeft betoogd dat deze hulp verder gaat dan gebruikelijke hulp.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het betoog dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht, slaagt. In het IAB-advies is namelijk alleen vermeld welke ondersteuning naar aard nodig is. Niet is vastgesteld wat de omvang van de ondersteuningsbehoefte is. Hierdoor is het niet mogelijk om te beoordelen of de noodzakelijke hulp naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de inwonende dochter en het inwonende kleinkind.

4.2.

Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Alleen al hierom slaagt het hoger beroep. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en opdracht geven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Het college moet daartoe opnieuw onderzoek verrichten met inachtneming van wat in 4.1 is overwogen. Om de definitieve beslechting van het geschil te bevorderen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 januari 2021;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en L.Z. Achouak el Idrissi als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt