Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1087, 20/3330 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1087, 20/3330 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2023
Datum publicatie
14 juni 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1087
Zaaknummer
20/3330 WMO15

Inhoudsindicatie

ROGplus heeft terecht geconcludeerd dat appellante niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor toelating tot verdere opvang. Geen schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK. Geen redenen om een prejudiciële vraag te stellen.

Uitspraak

20/3330 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2020, 20/4215 en 20/3322 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

Datum uitspraak: 23 mei 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade.

ROGplus, de rechtsvoorganger van het college, heeft een verweerschrift ingediend.

Als opvolgend gemachtigde van appellante heeft zich gesteld mr. J. Sprakel, advocaat.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Namens appellante is verschenen mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Tuitert.

OVERWEGINGEN

Opmerking vooraf

Sinds de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling Openbaar Lichaam Rogplus op 1 januari 2022 behoort maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) niet langer tot de aan het gemeenschappelijk orgaan ROGplus Nieuwe Waterweg Noord (ROGplus) gedelegeerde taken. De bevoegdheid om over opvang besluiten te nemen en hierover procedures te voeren komt nu toe aan het college. Daarom treedt het college in deze procedure op als verweerder. Waar hieronder wordt gesproken over “het college” wordt, voor zover van belang, ook bedoeld ROGplus.

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de vraag of appellante, die met haar kinderen in de crisisopvang verbleef, in aanmerking kwam voor verdere opvang. Net als de voorzieningenrechter beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend, omdat appellante in staat was zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en dus niet voldeed aan de voorwaarde voor een maatwerkvoorziening in de vorm van opvang. Het beroep op de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 3 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en het Unierecht leidt niet tot een ander oordeel.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1982, en haar minderjarige kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn op 28 mei 2019 uit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland teruggekeerd. Vanaf 4 juni 2019 verbleven appellante en haar kinderen tijdelijk in de crisisopvang van Stichting [Stichting] (hierna: [Stichting] ).

1.2.

Bij besluit van 23 januari 2020 heeft [Stichting] de crisisopvang verlengd tot 29 februari 2020. Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het niet toelaten tot verdere opvang.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2020 (bestreden besluit) heeft ROGplus het bezwaar ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat toelating tot verdere opvang niet aan de orde is. Hieraan heeft ROGplus ten grondslag gelegd dat appellante niet aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang voldoet, omdat zij zelfredzaam is en in staat is om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Appellante en haar minderjarige kinderen zijn zonder noodzaak langer dan gebruikelijk toegelaten tot de crisisopvang, zodat volgens ROGplus voldoende rekening is gehouden met de belangen van de kinderen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellante op eigen kracht met gebruikelijke hulp uit haar sociale netwerk in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat appellante nog geen zelfstandige woonruimte heeft gevonden, komt doordat er in de regio een tekort aan huurwoningen is, niet doordat zij onvoldoende zelfredzaam is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK. Uit de individuele omstandigheden van appellante vloeit niet voort dat een positieve verplichting tot het verstrekken van opvang bestaat. Verder maakt het feit dat appellante geen aanspraak kan maken op opvang, omdat zij niet aan de vereisten voldoet, niet dat het Unierecht is geschonden. Het beroep op de artikelen 24 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) slaagt evenmin, omdat op geen enkele manier is gepreciseerd waarom deze bepalingen jegens appellante zijn geschonden.

Het standpunt van appellante

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om vergoeding van de door haar (en haar kinderen) geleden materiële en immateriële schade.

Het oordeel van de Raad