Centrale Raad van Beroep, 21-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1178, 21 / 2016 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 21-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1178, 21 / 2016 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 juni 2023
- Datum publicatie
- 27 juni 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1178
- Zaaknummer
- 21 / 2016 WLZ
Inhoudsindicatie
De bezwaren zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. De brieven zijn geen besluiten. Prematuur beroep. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
21 2016 WLZ, 21/2017 WLZ
Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021, 20/639 en 20/635 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[Appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft D. van Turenhout hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellanten hebben zich, laten vertegenwoordigen door mr. R. Kaya, advocaat. Het zorgkantoor is, ondanks daartoe opgeroepen, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellanten zijn geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Het zorgkantoor heeft aan hen voor het realiseren van deze zorg een persoonsgebonden budget (pgb) verleend, laatstelijk voor het jaar 2019. Gelet op hun zorgprofiel dienden zij daarvoor over een gewaarborgde hulp te beschikken. Beiden hadden hiervoor de heer [X] ingeschakeld.
Het zorgkantoor heeft appellanten bij separate brieven van 23 oktober 2019 laten weten dat zij een andere gewaarborgde hulp moeten inschakelen. Daarvoor moeten zij de bijgevoegde verklaring invullen en vóór 6 november 2019 aan het zorgkantoor retourneren. Daarbij is vermeld dat het niet tijdig terugsturen van de verklaring invloed kan hebben op het verleende pgb. Zowel appellanten en [X] hebben tegen deze brieven bezwaar gemaakt.
Bij separate besluiten van 20 december 2019 heeft het zorgkantoor de bezwaren van appellanten tegen de brieven van 23 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Het zorgkantoor heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat de brieven van 23 oktober 2019 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij twee besluiten van eveneens 20 december 2019, heeft het zorgkantoor de bezwaren van [X] tegen de brieven van 23 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2. Appellanten hebben ieder afzonderlijk beroep ingesteld. Daarbij hebben zij een afschrift van een aan [X] gericht besluit van 20 december 2019 gevoegd.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten gericht geacht tegen de aan [X] gerichte besluiten van 20 december 2019 en deze beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het zorgkantoor niet aannemelijk gemaakt dat de aan appellanten gerichte besluiten van 20 december 2019 daadwerkelijk op die datum aan hen zijn verzonden. Dit betekent volgens de rechtbank echter niet dat zij belanghebbenden zijn bij de aan [X] gerichte besluiten.
In hoger beroep hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat zij hebben bedoeld beroep in te stellen tegen de besluiten die zijn genomen op de door hen gemaakte bezwaren tegen de brief van 23 oktober 2019. Appellanten hebben voorts betoogd dat de brief van 23 oktober 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank
De Raad volgt, gelet op het aanvullend (hoger) beroepschrift en het verhandelde ter zitting, appellanten in hun standpunt dat zij hebben beoogd beroep in te stellen tegen de besluiten die zijn genomen op de door hen gemaakte bezwaren tegen de brief van 23 september 2019. Dit zijn de aan appellanten gerichte besluiten van 20 december 2019. Deze besluiten waren ten tijde van het instellen van de beroepen door appellanten weliswaar al genomen, maar nog niet aan hen bekendgemaakt. Dit is in de loop van de procedure bij de rechtbank alsnog gebeurd. Daarmee was sprake van premature beroepen tegen de aan appellanten gerichte besluiten van 20 december 2019, die op grond van artikel 6:10 van de Awb ontvankelijk zijn. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
De Raad is verder van oordeel dat de in 1.2 genoemde brieven van 23 oktober 2019 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op de inhoud hiervan is sprake van feitelijke mededelingen die niet op rechtsgevolg zijn gericht. Anders dan appellanten menen heeft het zorgkantoor met deze brieven evenmin beoogd aan hen een pgb voor de toekomst te weigeren. De bezwaren van appellanten daartegen zijn door het zorgkantoor bij de aan hen gerichte besluiten van 20 december 2019 daarom terecht nietontvankelijk verklaard.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd en de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. De proceskosten worden daarom begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (hoger beroepschriften: 1 punt, verschijnen zitting: 1 punt, waarde per punt: € 837,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraken;
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.674,-;
- -
-
bepaalt dat het zorgkantoor aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van ieder afzonderlijk € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt