Home

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192, 21 / 1236 PW

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192, 21 / 1236 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juni 2023
Datum publicatie
4 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1192
Zaaknummer
21 / 1236 PW

Inhoudsindicatie

Uitsluiting van bijstand. Geen zeer dringende redenen. Gewijzigde uitleg begrip ‘acute noodsituatie’. Het standpunt van appellant dat het begrip ‘acute noodsituatie’ in de rechtspraak te beperkt is uitgelegd, is juist. Zoals de Raad in een eerdere uitspraak heeft overwogen moet dit begrip wat ruimer worden uitgelegd. Maar nog steeds is bij die beoordeling van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. In dit geval heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in een acute noodsituatie verkeerde.

Uitspraak

21/1236 PW

Datum uitspraak: 27 juni 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2021, 20/4170 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (college)

PROCESVERLOOP

Het college heeft met een besluit van 28 juni 2020 de bijstand van appellant ingetrokken over een bepaalde periode. Na bezwaar van appellant daartegen, heeft het college met een besluit van 16 oktober 2020 de intrekking gehandhaafd, over een iets kortere periode.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A. Staat.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om het recht op bijstand over de periode waarin appellant van dat recht was uitgesloten wegens een verblijf van langer dan vier weken buiten Nederland. Appellant meent dat het college hem wegens zeer dringende redenen toch bijstand had moeten verlenen, De Raad komt tot het oordeel dat het college dat terecht heeft geweigerd.

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is met toestemming van het college op 2 maart 2020 naar Egypte gereisd voor familiebezoek. Appellant had op 29 maart 2020 zullen terugkeren naar Nederland. Dat lukte niet als gevolg van de uitbraak van de coronapandemie en het daarop door de Egyptische autoriteiten op 19 maart 2020 uitgevaardigde vliegverbod. Op 20 juni 2020 is appellant in Nederland teruggekeerd.

Besluit tot intrekking van bijstand

1.2.

Met het besluit van 28 juni 2020 heeft het college appellant over de periode van 31 maart 2020 tot en met 21 juni 2020 uitgesloten van het recht op bijstand en daarmee de bijstand over die periode ingetrokken. Met het besluit van 16 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de einddatum van de intrekkingsperiode bepaald op 20 juni 2020. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 31 maart 2020 tot aan zijn terugkeer in Nederland op 20 juni 2020 was uitgesloten van het recht op bijstand, omdat hij te lang buiten Nederland had verbleven. Het college is niet gebleken dat appellant in de periode van uitsluiting verkeerde in een acute noodsituatie. Daarom is volgens het college geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) om hem toch bijstand te verlenen.

Uitspraak rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant langer dan vier weken in Egypte heeft verbleven en dat hij daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW per 31 maart 2020 geen recht meer had op bijstand. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad1 heeft de rechtbank verder geoordeeld dat in het geval van appellant geen sprake is geweest van een acute noodsituatie, zodat het college niet op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW toch bijstand had moeten verlenen. De uitbraak van de coronapandemie is volgens de rechtbank niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat moet worden afgeweken van de vaste rechtspraak van de Raad over artikel 16, eerste lid, van de PW. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden.

Standpunt appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft op hierna te bespreken gronden aangevoerd dat hem op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW wel bijstand moest worden verleend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking van de bijstand over de periode van 31 maart 2020 tot en met 20 juni 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Uitsluiting van het recht op bijstand

4.2.

Niet in geschil is dat appellant over de periode waar het hier om gaat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW was uitgesloten van het recht op bijstand.

Uitzonderingsbepaling

4.3.

Het college kan aan een persoon die op grond van die bepaling geen recht op bijstand heeft, toch bijstand verlenen als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken. Deze uitzonderingsmogelijkheid staat in artikel 16, eerste lid van de PW. Zeer dringende redenen in de zin van deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak.2 Die rechtspraak is gebaseerd op de wetsgeschiedenis van de met artikel 16, eerste lid, van de PW vergelijkbare bepaling in de Algemene bijstandswet.3 Uit die wetgeschiedenis kan volgens de rechtspraak worden afgeleid dat een acute noodsituatie kan bestaan in een situatie die levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn.

Acute noodsituatie

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat het begrip ‘acute noodsituatie’ in de rechtspraak te beperkt wordt uitgelegd en dat zijn situatie in de periode waar het hier om gaat wel moest worden aangemerkt als een acute noodsituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

Het standpunt van appellant dat het begrip ‘acute noodsituatie’ in de rechtspraak te beperkt is uitgelegd, is juist. Zoals de Raad in een eerdere uitspraak heeft overwogen moet dit begrip wat ruimer worden uitgelegd4 Het begrip ‘acute noodsituatie’ is niet beperkt tot een situatie die levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een dergelijke situatie kan ook bestaan in andere gevallen. Maar nog steeds is bij die beoordeling van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden, zoals de Raad eerder in een ander uitspraak heeft overwogen.5

4.4.2.

Omdat appellant met zijn beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW een beroep doet op een uitzondering op de hoofdregel, van in dit geval artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, moet hij aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening op grond van die bepaling is voldaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak.6 In dit geval is het dus aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in een acute noodsituatie, zoals uitgelegd in 4.4.1, verkeerde. Hij is daarin niet geslaagd. Dit volgt uit 4.4.3 tot en met 4.4.6.

4.4.3.

Appellant heeft zijn standpunt dat hij in een acute noodsituatie verkeerde als volgt toegelicht. De coronapandemie was een uitzonderlijke situatie en als gevolg daarvan kon hij niet terugkeren naar Nederland. Gedurende het noodgedwongen langere verblijf in Egypte liepen zijn vaste lasten in Nederland door. Hij ontving geen bijstand meer en kon zijn rekeningen niet meer betalen. Hierdoor heeft hij een huurschuld van enkele maanden opgelopen. Ook moest hij in Egypte telkens op zoek naar geld om te kunnen voorzien in de dagelijkse kosten van het bestaan. Hij ondervond van dit alles veel stress.

4.4.4.

Uit deze toelichting volgt niet dat appellant in een acute noodsituatie verkeerde, ook niet nu dit begrip ruimer wordt opgevat dan voorheen. De coronapandemie heeft voor appellant persoonlijk namelijk geen noodsituatie opgeleverd. Die was alleen de reden waarom hij niet eerder heeft kunnen terugkeren naar Nederland.

4.4.5.

Dat het langere verblijf in Egypte appellant stress bezorgde als gevolg van zijn financiële situatie is aannemelijk. Maar alleen die stress is, gelet op 4.4.1, voor het aannemen van een acute noodsituatie niet voldoende.

4.4.6.

Ook de door appellant gestelde huurschuld heeft niet tot een acute noodsituatie geleid. Hierbij is van betekenis dat appellant ondanks die schuld in zijn woning heeft kunnen blijven wonen. Verder volgt uit de wetsgeschiedenis dat alleen het feit dat het de belanghebbende ontbreekt aan financiële middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, nog niet leidt tot de conclusie dat gesproken kan worden van zeer dringende redenen om bijstand te verlenen.7 Het betoog van appellant dat hij geld heeft moeten lenen om zijn vaste lasten te kunnen blijven betalen treft daarom geen doel. Dat hij buiten zijn schuld langer dan vier weken in het buitenland verbleef, zoals hij naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders.

4.5.

Appellant heeft betoogd dat de uitleg van het begrip ‘acute noodsituatie’ tot een onevenredige hardheid leidt. Dit betoog treft geen doel. Bij de uitleg van dit wettelijke begrip is geen ruimte voor een dergelijke afweging. Die uitleg is alleen gestoeld op wat de wetgever met dit begrip voor ogen heeft gestaan, zoals uitgelegd in 4.4.1.tot en met 4.4.6.

Recht op gezinsleven

4.6.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd omdat daarbij onvoldoende is rekening gehouden met het feit dat het recht op gezinsleven zwaar weegt. Appellant heeft dit zo toegelicht, dat hij naar Egypte is gegaan om zijn vrouw en zijn ouders te zien en dat het recht op gezinsleven zwaarder weegt dan het belang van vakantie. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

4.6.1.

Zoals volgt uit 4.3 tot en met 4.4.3 verkeerde appellant in de periode waar het hier om gaat niet in een acute noodsituatie. De reden waarom hij naar Egypte is gegaan maakt geen verschil voor de beoordeling van die situatie. Hetzelfde geldt voor de reden waarom hij niet binnen vier weken na vertrek naar Nederland is teruggekeerd. Dat het recht op gezinsleven zwaar weegt, is hier dus niet van betekenis.

Maatwerk

4.7.

Appellant heeft ook aangevoerd dat artikel 16, eerste lid, van de PW de mogelijkheid biedt om in het kader van de decentralisatie van de bijstandverlening maatwerk te bieden. Hij stelt dat het resultaat van dat maatwerk echter is, dat juist de meest kwetsbaren in de samenleving zoals appellant het risico van de coronapandemie volledig zelf moeten dragen. Dat is volgens appellant niet de bedoeling van de wetgever. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

4.7.1.

Zoals in 4.4.1 is vermeld heeft de wetgever met artikel 16, eerste lid, van de PW niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden van de uitsluitingsgronden, zoals in dit geval artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 16, eerste lid, van de PW is dan ook niet bedoeld om in het algemeen de gevolgen van de coronapandemie op te vangen, in die zin dat bijstand moet worden verleend aan een persoon die daarop geen recht heeft, zonder dat die verkeert in een acute noodsituatie.

Conclusie

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Dit betekent dat het college appellant geen bijstand hoeft te verlenen over de periode waarover de bijstand was ingetrokken.

5. Appellant krijgt de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht daarom niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M.F. Wagner en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels