Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1219, 21/3830 WW

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1219, 21/3830 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2023
Datum publicatie
29 juni 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1219
Zaaknummer
21/3830 WW

Inhoudsindicatie

Overname betalingsverplichtingen. De rechtbank wordt niet gevolgd in het oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst op 19 juli 2019 al had kunnen voorzien dat de werkgever het overeengekomen loon niet zou kunnen betalen. Opdracht tot het nemen van nieuw besluit.

Uitspraak

21/3830 WW

Datum uitspraak: 28 juni 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 september 2021, 20/4008 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de erfgename van [betrokkene] (betrokkene) laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. J.H. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Betrokkene is op 27 oktober 2022 overleden. Gemachtigde van betrokkene heeft meegedeeld dat de procedure wordt voortgezet.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was sinds 1 december 2018 in dienstbetrekking werkzaam bij [naam BV] (werkgeefster) als adviseur banketbakkerij voor 8 uur per week. Vanaf 1 augustus 2019 was betrokkene op basis van een op 19 juli 2019 gesloten overeenkomst werkzaam als banketbakker voor 38 uur per week.

1.2. Werkgeefster heeft aan betrokkene tot en met juli 2019 loon betaald voor zijn werkzaamheden als adviseur voor 8 uur per week. Voor zijn werkzaamheden als banketbakker heeft werkgeefster loon aan betrokkene betaald tot het bedrag dat hij voorheen als adviseur verdiende.

1.3. Op 22 oktober 2019 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 25 oktober 2019 heeft de curator betrokkene ontslag aangezegd.

1.4. Betrokkene heeft op 5 november 2019 bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van werkgever op grond van artikel 61 en volgende van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 6 januari 2020 heeft het Uwv een voorschot op een uitkering wegens betalingsonmacht van werkgeefster toegekend. Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het Uwv de uitkering definitief vastgesteld. Daarbij heeft het Uwv alleen het loon van betrokkene als adviseur voor 8 uur per week in aanmerking genomen. Bij besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat alleen voor de adviseurswerkzaamheden een arbeidsovereenkomst kan worden aangenomen, omdat betrokkene hiervoor tot en met september 2019 loon heeft ontvangen. Voor de werkzaamheden die betrokkene vanaf 1 augustus 2019 voor 38 uur per week heeft verricht kan niet gesproken worden van een arbeidsovereenkomst, omdat betrokkene voor deze werkzaamheden geen loon heeft ontvangen. Betrokkene was voor deze werkzaamheden niet verzekerd en heeft daarmee geen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen en geoordeeld. Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv het standpunt, dat tussen betrokkene en werkgeefster voor de werkzaamheden als banketbakker geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst, laten vallen. In plaats daarvan heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de vordering van betrokkene op werkgeefster aan gerede twijfel onderhevig is. Het had betrokkene bij aanvang van de tweede arbeidsovereenkomst redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat in verband met blijvende betalingsonmacht geen of slechts gedeeltelijke loonbetaling zou plaatsvinden. De rechtbank heeft het Uwv in dit standpunt gevolgd. Betrokkene had al bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst op 19 juli 2019 kunnen voorzien dat werkgeefster het loon niet kon betalen. Gelet op de rol van de partner van betrokkene in het bedrijf en het feit dat zij samenwoonden op het adres van de holding, is het aannemelijk dat betrokkene bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst op de hoogte was van de financiële situatie. Daarnaast heeft het Uwv terecht naar de verklaring van betrokkene tijdens de telefonische hoorzitting van 20 april 2020 verwezen. Betrokkene heeft toen verklaard dat de arbeidsovereenkomst van de vorige banketbakker niet is verlengd, omdat werkgeefster deze financiële last niet kon dragen. Dat werkgeefster al vrij snel na aanvang van het dienstverband niet in staat was om het loon te betalen, blijkt ook uit het feit dat betrokkene al bij de eerste loonbetaling over de maand augustus 2019 geen loon heeft ontvangen en heeft ingestemd met uitgestelde loonbetaling om zo liquiditeit vrij te maken voor werkgeefster om de overige lonen te kunnen betalen. Betrokkene heeft ook niet gesteld op grond waarvan hij, vóór het aangaan van de dienstbetrekking of toen hij instemde met uitstel van betaling van het loon, mocht verwachten dat er op termijn wel genoeg middelen zouden zijn om zijn loon als banketbakker te voldoen. Temeer nu werkgeefster, kort na het sluiten van de arbeidsovereenkomst en vóór de verwachte drukke najaar periode, naar verluidt vanwege de hoge loonkosten, in staat van faillissement is verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 63, derde lid, van de WW, waarin het Uwv is gehouden om op grond van artikel 63, tweede lid, van de WW een maatregel op te leggen.

3.1. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat betrokkene al bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst op 19 juli 2019 had kunnen voorzien dat werkgeefster het loon niet kon betalen. Pas in de loop van september 2019 ontstonden liquiditeitsproblemen.

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

4.2. In geschil is of het voor betrokkene bij het aangaan van zijn dienstbetrekking als banketbakker op 19 juli 2019 naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het daarmee wel goed zou aflopen.1

4.3. De rechtbank wordt niet gevolgd in het oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst op 19 juli 2019 al had kunnen voorzien dat de werkgever het overeengekomen loon niet zou kunnen betalen. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.3.1. Niet in geschil is dat betrokkene, als echtgenoot van de eigenaresse (appellante) van bedrijven waartoe werkgeefster behoorde, op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen van de bakkerij en van de andere bedrijven van appellante. Appellante heeft echter in haar in hoger beroep ingebrachte schriftelijke verklaring over de faillissementen van haar bedrijven en de ter zitting gegeven toelichting op de gang van zaken, inzichtelijk en overtuigend aannemelijk gemaakt dat het ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst nog niet voorzienbaar was dat het met de betaling van het loon van betrokkene mis zou gaan. Zij heeft toegelicht dat het contract met de vorige banketbakker inderdaad niet is verlengd omdat deze te duur was en het bedrijf de financiële last op termijn niet kon dragen, zoals betrokkene tijdens het telefoongesprek van 20 april 2020 heeft medegedeeld. Daarvoor in de plaats werd betrokkene als banketbakker aangenomen, zodat hij vanaf augustus 2019 gedurende enkele maanden twee – veel goedkopere – leerlingen kon opleiden die vervolgens zelfstandig in de banketbakkerij zouden kunnen werken en een hogere productie en omzet zouden kunnen genereren dan één banketbakker. Er is geen aanleiding om te concluderen dat op voorhand duidelijk kon zijn dat die verwachting niet reëel was. Betrokkene is ook in augustus 2019 als opleidend banketbakker gestart. Appellante heeft toegelicht dat de achtergrond van het niet uitbetalen van het loon van betrokkene over die maand was gelegen in omstandigheden die ten tijde van het aangaan van de dienstbetrekking op 19 juli 2019 nog niet voorzienbaar waren. In september ontstonden vervolgens financiële problemen bij het reisbedrijf van appellante, die de bakkerij als het ware meesleurden in de ondergang, wat uiteindelijk heeft geleid tot het faillissement op 22 oktober 2019. Dit alles kon betrokkene op 19 juli 2019 niet voorzien.

4.3.2. Het Uwv heeft de gang van zaken zoals door appellante uiteengezet niet betwist. Het Uwv heeft ook geen nadere objectieve gegevens overgelegd waaruit de voorzienbaarheid bij betrokkene wel kan worden afgeleid. Dit betekent dat er geen grondslag bestond voor het weigeren van de gevraagde uitkering aan betrokkene voor zijn werkzaamheden als banketbakker op de door het Uwv gehanteerde grond. Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat als de grondslag van artikel 62, derde en tweede lid, van de WW aan het bestreden besluit komt te ontvallen, de uitkering aan betrokkene op grond van hoofdstuk IV van de WW voor zijn werkzaamheden als banketbakker alsnog zal worden toegekend. De hoogte hiervan moet nog worden berekend in een nieuw besluit op bezwaar.

4.4. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde betreden besluit in stand heeft gelaten en voor zover aangevochten. Dat betekent dat het Uwv alsnog een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen, met in achtneming van het in 4.3.2 overwogene.

4.5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. De kosten worden begroot op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 10 juni 2020 in stand heeft gelaten en voor zover aangevochten;

-

bepaalt dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts hoger beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-;

-

bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.

(getekend) S. Wijna

(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage: wettelijke bepalingen

Artikel 61 WW

Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

Artikel 63 WW

1. De werknemer, wiens werkgever verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61, is verplicht:

a. indien geen tijdige betaling van loon, vakantiegeld of vakantiebijslag heeft plaatsgevonden, binnen een week na de dag waarop hij deze betaling normaal zou hebben ontvangen daarvan aangifte te doen bij het UWV; en

b. binnen een week na de dag waarop het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn werkgever de bedragen, bedoeld in artikel 61, niet heeft betaald, daarvan aangifte te doen bij het UWV.

2 Indien de werknemer een verplichting hem op grond van het eerste lid opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering op grond van dit hoofdstuk tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.

3 Indien het de werknemer voor de totstandkoming van de dienstbetrekking of voor een wijziging in de arbeidsvoorwaarden tijdens de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61 geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of aan derden verschuldigde bedragen in verband met de dienstbetrekking van de werknemer, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.