Home

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1260, 21 / 667 PW

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1260, 21 / 667 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juni 2023
Datum publicatie
11 juli 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1260
Zaaknummer
21 / 667 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete niet deugdelijk gemotiveerd. Tussenuitspraak. De auto moet in de te beoordelen periode tot het vermogen van appellante worden gerekend. Door de vermogenstoeval is het vrij te laten vermogen overschreden. Het college had moeten onderzoeken en beoordelen of de vermogenssituatie van appellante vanaf de 31ste dag van de onderbreking van de bijstand leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. De bij bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking is niet deugdelijk gemotiveerd. Het college wordt opgedragen het gebrek te herstellen.

Uitspraak

21/667 PW en 21/668 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 januari 2021, 19/2916 en 20/736 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

Datum uitspraak: 27 juni 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 30 april 2018 tot en met 31 december 2018 ingetrokken en teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 5.754,24 bruto. Met een besluit van 25 oktober 2019 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.485,-. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met de besluiten van 17 september 2019 en 7 februari 2020 bij de intrekking en terugvordering van bijstand respectievelijk de oplegging van de boete gebleven. Appellante heeft tegen die besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft in een brief van 4 april 2022 (regiebrief) het college verzocht om zijn standpunt nader toe te lichten. In een brief van 21 april 2022 heeft het college gereageerd op de regiebrief.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 april 2023. Namens appellante is verschenen mr. Kara, vergezeld van [naam echtgenoot] , echtgenoot van appellante. Het college heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante en om een oplegging van een (bestuurlijke) boete. Volgens het college had appellante geen recht op bijstand omdat zij beschikte over in aanmerking te nemen vermogen in de vorm van een auto. Appellante heeft volgens het college de inlichtingenverplichting geschonden omdat zij dat niet aan het college heeft gemeld. Appellante vindt dat zij wel recht op bijstand heeft omdat de auto in eigendom aan haar vader toebehoorde en omdat, voor zover de auto wel tot haar vermogen moet worden gerekend, het college rekening had moeten houden met haar schulden. De door appellante aangevoerde gronden slagen gedeeltelijk. De Raad constateert namelijk een motiveringsgebrek in het besluit van 17 september 2019 tot handhaving van de intrekking en geeft het college de opdracht om dit motiveringsgebrek te herstellen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontving sinds 12 november 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde hier in geding ontving appellante bijstand in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid en onder toepassing van de kostendelersnorm. Tevens ontving appellante in juli 2018 bijzondere bijstand in de vorm van een individuele inkomenstoeslag.

1.2.

Het college heeft een signaal van het Inlichtingenbureau ontvangen dat per 30 april 2018 een auto op naam van appellante staat geregistreerd. Het gaat om een Dacia (auto) met een aanschafwaarde van € 14.585,- waarvan appellante de eerste eigenaar is. In verband hiermee heeft op 29 januari 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen een inkomensconsulent en appellante. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat de auto van haar vader is, dat hij de auto heeft betaald, dat zij en haar vriend (thans echtgenoot) in de auto rijden om haar vader naar het ziekenhuis en dergelijke te brengen en dat het rijbewijs van haar vader was verlopen. Ook heeft zij verklaard dat voor de verzekering de auto op naam moest staan van iemand met een geldig rijbewijs en dat zij bewijsstukken heeft dat de auto van haar vader is. Verder heeft appellante verklaard dat haar vader op 14 januari 2019 is overleden en dat zij de bijstand met ingang van 1 januari 2019 wil beëindigen.

1.3.

Vervolgens heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie gevorderd bij het autobedrijf waar de auto is gekocht en is appellante op 28 februari 2019 gehoord. Uit informatie van het autobedrijf blijkt dat de auto is geregistreerd op naam van appellante, dat de auto is verkocht voor € 15.200,- en dat de aankoopfactuur is gericht aan de vader van appellante. Appellante heeft op 28 februari 2019 haar eerdere verklaring van 29 januari 2019 bevestigd en verklaard dat de motorrijtuigenbelasting en de verzekeringspremie vanaf haar bankrekening worden betaald, dat haar vader de onderhouds- en brandstofkosten contant aan haar betaalde en dat de eigenaar van het autobedrijf heeft gezegd dat de auto niet op naam van haar vader kon worden geregistreerd omdat zijn rijbewijs was verlopen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juni 2019.

1.4.

De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om tot de bij het procesverloop genoemde besluitvorming over te gaan.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft aan haar uitspraak ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto niet tot haar vermogen hoorde. Appellante had de aanschaf van de auto moeten melden aan het college omdat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Een door appellante gestelde schuld aan haar vader heeft zij niet met stukken onderbouwd. De waarde van de auto overtreft de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat als zij ten tijde van de aanschaf van de auto zou hebben voldaan aan haar inlichtingenverplichting, zij recht zou hebben gehad op volledige of aanvullende bijstand. Daarom was het college wettelijk verplicht om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank achtte een aangevoerde grond over de vaststelling van het aanvangsvermogen bij de toekenning van bijstand op 12 november 2015 te laat ingediend en heeft daarom die grond niet beoordeeld. De rechtbank heeft over de boete overwogen dat het college aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de boete evenredig is. Er is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van de boete.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels