Home

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1319, 22 / 595 PW-PV

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1319, 22 / 595 PW-PV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juli 2023
Datum publicatie
20 juli 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1319
Zaaknummer
22 / 595 PW-PV

Inhoudsindicatie

Weigering bijzondere bijstand ter aflossing van een huurschuld. Er zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, lid 1 onder b, op grond waarvan aan appellante bijzondere bijstand vanwege een huurschuld had moeten worden toegekend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met haar inkomen niet in staat was om aan de met de verhuurder overeengekomen regeling te voldoen, of dat zij in de tussentijd niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Tot het afwijzende besluit van 19 april 2021 en ook tot op de dag van vandaag is niet gebleken van verdere stappen van de verhuurder om tot huisuitzetting over te gaan.

Uitspraak

22 595 PW-PV

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2022, 21/5326 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 4 juli 2023

Zitting heeft: M.F. Wagner

Griffier: S. Ploum

Beide partijen zijn met bericht niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

In deze zaak gaat het erom of het college de door appellante gevraagde bijzondere bijstand ter aflossing van een huurschuld mocht afwijzen.

Appellante ontving sinds 21 oktober 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de kostendelersnorm. Zij woonde samen met haar meerderjarige zoon op het adres X te [woonplaats] . Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft het college de bijstand ingetrokken per 13 juli 2020. Vanaf 13 juli 2020 tot 1 mei 2021 had appellante inkomsten uit arbeid boven de bijstandsnorm. Met ingang van 1 mei 2021 heeft appellante opnieuw bijstand ontvangen.

Op 17 maart 2021 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor een huurschuld van € 6.737,06. Door gebrek aan inkomsten zou appellante niet langer kunnen voldoen aan de met de verhuurder overeengekomen betalingsregeling ter sanering van de huurschuld. Hierdoor zou de verhuurder volgens appellante overgaan tot ontruiming. Zij heeft in dit kader een vonnis van de kantonrechter van 15 november 2019 overgelegd. Hieruit volgt dat de huurschuld ineens opeisbaar wordt door de verhuurder, het huurcontract wordt ontbonden en de woning moet worden ontruimd, zodra appellante in de toekomst niet voldoet aan haar lopende huurverplichting plus de overeengekomen aflossing van € 75,- per maand op de huurschuld. Ook heeft appellante een e-mailbericht van een incassomedewerker van

14 januari 2021 overgelegd. Daarin wordt de gemachtigde van appellante gevraagd bij haar aan te dringen op het binnen drie dagen betalen van de huur en dat bij het uitblijven van die betaling de regeling komt te vervallen en de verhuurder zal worden geadviseerd tot ontruiming over te gaan.

Bij besluit van 19 april 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de huurschuld afgewezen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er dringende redenen waren op grond waarvan aan haar bijzondere bijstand vanwege een huurschuld had moeten worden toegekend. Er dreigde volgens appellante huisuitzetting.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit zal zich volgens vaste rechtspraak voordoen1 als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening van het bestaan, bijvoorbeeld als huisuitzetting, of afsluiting van gas, water of elektriciteit dreigt.

Vaststaat dat appellante tijdens het ontstaan van de huurschuld en nadien beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit staat al aan verlening van bijzondere bijstand voor de huurschuld in de weg. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien daartoe zeer dringende redenen bestaan. Wat appellante heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met haar inkomen niet in staat was om aan de met de verhuurder overeengekomen regeling te voldoen, of dat zij in de tussentijd niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Tot het afwijzende besluit van 19 april 2021 en ook tot op de dag van vandaag is niet gebleken van verdere stappen van de verhuurder om tot huisuitzetting over te gaan. Dat de dreigende huisuitzetting keer op keer zou zijn uitgesteld heeft appellante niet met stukken onderbouwd.

Ook de door appellante aangevoerde niet onderbouwde omstandigheden dat zij alleenstaand is, psychische klachten heeft en voor haar kleinkind zorgt zijn geen dringende redenen als hiervoor bedoeld. Hetzelfde geldt voor het feit dat de woningmarkt in [woonplaats] lastig is.

Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer

(getekend) S. Ploum (getekend) M.F. Wagner