Centrale Raad van Beroep, 16-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:134, 20 / 3418 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:134, 20 / 3418 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 januari 2023
- Datum publicatie
- 1 februari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:134
- Zaaknummer
- 20 / 3418 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van bijstand. Toepassing kostendelersnorm. Uitzondering volgen onderwijs niet van toepassing. Buitenwettelijk begunstigend beleid. Anders dan appellanten betogen, moet “onderwijs volgt” in de zin van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, PW zo worden uitgelegd dat de betrokkene het onderwijs van de opleiding waarvoor deze zich heeft ingeschreven daadwerkelijk kan volgen. De enkele inschrijving voor een te volgen opleiding en het betalen van inschrijfgeld is hiervoor niet voldoende. In het bestreden besluit heeft het college overeenkomstig zijn beleid aangesloten bij artikel 2.7, derde lid, van de Wsf 2000, door een overgangstermijn van vier maanden te hanteren voor de vaststelling of de dochter onderwijs volgde in de hiervoor bedoelde zin. Dit beleid moet worden beschouwd als buitenwettelijk begunstigend beleid, aangezien de PW – in het bijzonder artikel 19a – hiervoor geen grondslag biedt. Het beleid is op consistente wijze toegepast.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2020, 20/855 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Namens appellanten is mr. Sopacua verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 7 maart 2005 bijstand naar de gehuwdennorm, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In de periode waar het hier om gaat woonden appellanten op een adres in [woonplaats] . Daar woonde toen ook hun dochter, geboren in 1997. Zij was in 2016 begonnen met een mbo-opleiding tot schoonheidsspecialiste.
Op 15 juli 2019 is bij de afdeling werk en inkomen van de gemeente Rotterdam een zogeheten IB-signaal binnengekomen dat de dochter met ingang van 24 juni 2019 was gestopt met haar opleiding. Uit gegevens van Suwinet bleek het college dat de dochter op die datum was geslaagd voor haar opleiding tot schoonheidsspecialiste.
Bij besluit van 31 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 24 juni 2019 herzien naar de kostendelersnorm op basis van een driepersoonshuishouden en bij afzonderlijk besluit van 31 juli 2019 de over de periode van 24 juni 2019 tot en met 31 juli 2019 de kosten van verleende bijstand tot een bedrag van € 229,76 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 4 september 2019 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 114,88.
Op 8 september 2019 heeft de dochter zich ingeschreven voor de mbo-opleiding ‘Verzorgende IG’ (nieuwe opleiding). Het inschrijfgeld voor deze opleiding heeft zij op 20 september 2019 betaald. Op 9 november 2019 heeft zij studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Op 16 november 2019 is zij met de nieuwe opleiding begonnen en vanaf december 2019 ontving zij hiervoor studiefinanciering.
Bij besluit van 10 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 31 juli en 4 september 2019 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het volgende ten grondslag. De bijstand is herzien naar de kostendelersnorm, omdat de dochter met ingang van 24 juni 2019 geen studie meer volgde. Zij heeft zich weliswaar op 8 september 2019 weer voor een studie ingeschreven, maar zij is met die nieuwe opleiding pas gestart op 16 november 2019, meer dan vier maanden na de beëindiging van haar vorige opleiding. Daarom is van een studieovergang geen sprake. Hierbij heeft het college gewezen op artikel 2.7, derde lid, van de Wsf 2000. De boete is opgelegd op de grond dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de wijziging in de situatie van de dochter, zodat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Appellanten ontvingen met ingang van 16 november 2019 weer bijstand naar de gehuwdennorm, omdat volgens het college de dochter vanaf die datum weer onderwijs volgde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij onder meer overwogen dat het bezwaar alleen was gericht tegen het terugvorderingsbesluit van 31 juli 2019 en tegen het boetebesluit van 4 september 2019. Maar omdat in het bestreden besluit ook het standpunt van het college is vervat over de vraag of de bijstand terecht is herzien naar de kostendelersnorm heeft de rechtbank dat standpunt beschouwd als onderdeel van het geschil en in zijn beoordeling van het bestreden besluit betrokken.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
Appellanten hebben aangevoerd dat het bezwaar mede was gericht tegen het herzieningsbesluit van 31 juli 2019 en dat de rechtbank daarom de omvang van het geding niet juist heeft vastgesteld. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking.
Het college heeft de herziening van de bijstand naar de kostendelersnorm bij het bestreden besluit beoordeeld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak daarom terecht geoordeeld dat het herzieningsbesluit onderdeel uitmaakt van dit geding. Het oordeel van de rechtbank over het herzieningsbesluit is onderdeel van het hoger beroep dat hieronder verder wordt besproken.
Herziening naar de kostendelersnorm
Of het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast wordt beoordeeld voor de periode van 24 juni 2019 tot en met 31 juli 2019.
Voor die beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen van betekenis.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW, bepaalt, voor zover hier van belang:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
[…]
d. een persoon is die:
1°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering; […]”
Al bij de invoering van de kostendelersnorm met ingang van 1 januari 2015 heeft de wetgever geregeld dat studenten buiten beschouwing moeten worden gelaten. In de memorie van toelichting bij de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten staat: “De regering heeft [hiervoor] gekozen om te stimuleren dat jongeren door middel van studie en opleiding een zo hoog mogelijke kwalificatie behalen en zodoende hun arbeidsmarktkansen verhogen. Dit past ook bij het uitgangspunt dat jongeren eerst de mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs moeten benutten. Zonder deze uitzondering zou het moeten delen van kosten met huisgenoten (consequentie van de kostendelersnorm) de student mogelijk belemmeren om te studeren” (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, p. 8).
Artikel 2.7 van de Wsf 2000 luidt, voor zover van belang:
“1. De aanspraak op studiefinanciering vervalt met ingang van de maand die volgt op de dag waarop de mbo-student het laatste studiejaar van een opleiding met goed gevolg heeft afgesloten.
[…]
3. Indien de mbo-student na zijn uitschrijving voor een opleiding binnen 4 maanden opnieuw deze opleiding aanvangt of een andere opleiding in de zin van deze wet gaat volgen, blijft, in afwijking van het eerste lid, op zijn aanvraag de aanspraak op studiefinanciering in de tussen beide opleidingen liggende periode voor ten hoogste 4 maanden bestaan. Hij wordt in die periode aangemerkt als mbo-student aan de eerste opleiding. In afwijking van artikel 3.21, tweede lid, kan de aanvraag in het daarop volgende studiejaar worden ingediend indien de uitschrijving binnen vier maanden voor het einde van het desbetreffende studiejaar heeft plaatsgevonden”.
Appellanten hebben aangevoerd dat hun dochter ten onrechte als kosten delende medebewoner is aangemerkt, omdat zij na het behalen van haar diploma tot schoonheidsspecialiste weer onderwijs is gaan volgen. Daarom bestond volgens hen nog steeds de situatie als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW. De dochter heeft zich namelijk op 8 september 2019 ingeschreven voor een nieuwe opleiding en op dat moment ook inschrijfgeld betaald. Vanaf dat moment was dus sprake van het volgen van onderwijs waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering en ook nog binnen de termijn van vier maanden als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, van de Wsf 2000. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Anders dan appellanten betogen, moet “onderwijs volgt” in de zin van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW zo worden uitgelegd dat de betrokkene het onderwijs van de opleiding waarvoor deze zich heeft ingeschreven daadwerkelijk kan volgen. De enkele inschrijving voor een te volgen opleiding en het betalen van inschrijfgeld is hiervoor niet voldoende.
Vaststaat dat de dochter op 16 november 2019 daadwerkelijk is gestart met haar nieuwe opleiding. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij al voor die datum het onderwijs van die opleiding kon volgen.
Uit 4.5.1 vloeit voort dat in de hier te beoordelen periode geen sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW.
Bij het bestreden besluit heeft het college overeenkomstig zijn beleid aangesloten bij artikel 2.7, derde lid, van de Wsf 2000, door een overgangstermijn van vier maanden te hanteren voor de vaststelling of de dochter onderwijs volgde in de hiervoor bedoelde zin. Dit beleid moet worden beschouwd als buitenwettelijk begunstigend beleid, aangezien de PW – in het bijzonder artikel 19a – hiervoor geen grondslag biedt. Een dergelijk beleid wordt als gegeven aanvaard en de door de bestuursrechter te verrichten toetsing is beperkt tot de vraag, voor zover hier van belang, of het beleid op consistente wijze is toegepast. Dat is hier het geval. De dochter is immers na de beëindiging haar opleiding op 24 juni 2019 niet binnen vier maanden een andere opleiding gaan volgen.
Appellanten hebben over de terugvordering en de boete geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zoals de gemachtigde van appellanten desgevraagd ter zitting heeft bevestigd. Deze besluiten hoeven hier dus niet te worden besproken.
Beroep op evenredigheidsbeginsel
Namens appellanten is ter zitting aangevoerd dat sprake is van onevenredige besluitvorming. In dit kader heeft hun gemachtigde een beroep gedaan op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht en op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 over de toetsing van besluiten door de bestuursrechter. Ook deze beroepsgrond blijft buiten bespreking.
Deze beroepsgrond is namelijk in strijd met de goede procesorde pas ter zitting aangevoerd. Niet valt in te zien dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd. Bovendien heeft de gemachtigde van het college zich verzet tegen de bespreking ervan, omdat zij zich daarop niet heeft kunnen voorbereiden.
Conclusie
Uit 4.1 tot en met 4.8.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak – met verbetering van gronden – moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Oosterveen