Home

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1368, 21 / 4270 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1368, 21 / 4270 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juli 2023
Datum publicatie
24 juli 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1368
Zaaknummer
21 / 4270 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling. Afwijzing nieuwe aanvragen. Woning in het buitenland. Juridisch eigendom. Waarde kan wel schattenderwijs worden vastgesteld. Appellante was eigenaar van de woning. Zij kon in die hoedanigheid beschikken over de woning. Ook als appellante zou worden gevolgd in haar stelling dat zij alleen juridisch eigenaar van de woning is en haar dochter degene die de economische eigendom daarvan heeft, dan zou dat niet afdoen aan haar beschikkingsmacht over de woning. De omstandigheid dat appellante in de te beoordelen periode juridisch eigenaar was van de woning brengt namelijk mee dat zij in die periode ook over de woning kon beschikken. Partijen zijn het erover eens dat in dit geval de taxatie van 70.000 ANG voor de gehele te beoordelen periode een betrouwbare waardebepaling is. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode op dat bedrag te schatten. Hierbij zal de Raad voor de omrekening naar euro’s uitgaan van de wisselkoers op 11 december 2019 en niet, zoals appellante ter zitting heeft bepleit, van de – lagere – wisselkoers in maart 2014. De onzekerheid over het waarde-verloop als gevolg van de fluctuerende wisselkoers van de ANG gedurende de te beoordelen periode komt voor rekening van appellante. Daarvan uitgaande schat de Raad de waarde van de woning in deze periode op € 34.850,44.

Uitspraak

21/4270 PW, 21/4271 PW, 21/4272 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 november 2021, 20/3715, 20/7170, 21/2901 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 4 juli 2023

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om het volgende. Appellante ontving vanaf maart 2014 samen met haar op 7 augustus 2020 overleden echtgenoot [Y.] (Y) een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Uit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante bij aanvang van de AIO-aanvulling al een woning op Curaçao op haar naam had staan (woning). Haar dochter X woont sinds medio 2018 in de woning. De Svb heeft in verband met de woning de AIO-aanvulling van appellante en Y over een periode in het verleden ingetrokken en teruggevorderd. Ook heeft de Svb twee in 2020 ingediende aanvragen om AIO-aanvulling van appellante en – wat de eerste aanvraag betreft – Y afgewezen. De rechtbank heeft de besluitvorming in stand gelaten. Appellante bestrijdt dit in hoger beroep.

De Raad komt tot het volgende oordeel. Appellante en Y konden vanaf het moment dat zij een AIO-aanvulling ontvingen beschikken over de woning. Omdat appellante en Y het bezit van de woning niet hebben gemeld bij de Svb, hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan de Svb heeft aangenomen, kan het recht op AIO-aanvulling wel schattenderwijs worden vastgesteld. Dit leidt tot terugvordering van een lager bedrag dan de Svb van appellante en Y heeft teruggevorderd. Bij de schatting speelt de vordering van X op appellante geen rol. Die vordering is geen schuld in de zin van de Participatiewet (PW). Het vermogen van appellante is hoger dan de wettelijke vermogensgrens voor gehuwden zoals die gold vanaf maart 2014 en ten tijde van de aanvragen. Daarom blijven de intrekking en de afwijzingen van de aanvragen om AIO-aanvulling in stand.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 23 december 2019 (besluit 1) heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante en Y ingetrokken over de periode van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019. Appellante en Y hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar de Svb is met een besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit 1) bij de intrekking gebleven.

Met een besluit van 1 mei 2020 (besluit 2) heeft de Svb de gemaakte kosten van AIO-aanvulling over de hiervoor genoemde periode teruggevorderd van appellante en Y tot een bedrag van € 18.240,59. Met een besluit van dezelfde datum (besluit 3) heeft de Svb een nieuwe aanvraag om AIO-aanvulling van appellante en Y afgewezen. Appellante en Y hebben tegen de besluiten 2 en 3 bezwaar gemaakt, maar de Svb is met een besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit 2) bij de terugvordering en afwijzing gebleven.

Met een besluit van 2 maart 2021 (bestreden besluit 3) heeft de Svb een nieuwe aanvraag om AIO-aanvulling van appellante afgewezen.

Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Met toestemming van de Svb heeft appellante rechtstreeks beroep ingesteld tegen bestreden besluit 3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de drie bestreden besluiten ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. K.J. Kerdel, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kerdel en door haar zoon [naam zoon] (zoon) en haar dochter [naam dochter] (dochter), die de zitting via een beeldverbinding heeft bijgewoond. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante en Y ontvingen vanaf 5 maart 2014 een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden in aanvulling op hun onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Op het aanvraagformulier met dagtekening 19 januari 2014 hadden appellante en Y bij de vraag ‘Bent u eigenaar van een woning, of een stuk grond of ander onroerend goed in het buitenland’ een streep gezet. Bij de vraag ‘Heeft u of uw partner schenkingen gedaan in de afgelopen 5 jaar (ook aan de kinderen)’ hadden zij ‘nee’ aangekruist. Bij de vraag ‘Heeft u of uw partner schulden’ hadden zij een schuld aan de ING-bank van € 5.808,43 en een schuld aan Defam van € 11.000,- opgegeven.

1.2.

Op heronderzoeksformulieren met dagtekeningen 25 mei 2014 en 5 augustus 2015 hebben appellante en Y bij de vraag of zij in de afgelopen twaalf maanden onroerende zaken hebben gehad ‘nee’ aangekruist. Op het eerste heronderzoeksformulier heeft appellante daarbij opgemerkt: “alle bezittingen zijn overgedragen aan kinderen. Mijn laatste jaren wil ik geen zorgen en met rust gelaten worden.” Op een formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ met dagtekening 28 maart 2018 hebben appellante en Y bij de vraag ‘Bezit u of bezit u samen met anderen een stuk grond (perceel) of een woning buiten Nederland’ ‘nee’ aangekruist. Bij punt 5 (‘Toelichting’) heeft appellante opgemerkt: “Sinds ik mijn pensioenleeftijd bereikt heb, nadat ik in mijn leven hard gewerkt heb, heb ik alles wat ik bezit aan mijn kinderen en kleinkinderen overgedragen”. Naar aanleiding van deze opmerking heeft een medewerker van de Svb in april 2018 telefonisch contact opgenomen met appellante en Y. Appellante heeft op de vraag van de Svb-medewerker welke bezittingen zij heeft overgedragen aan haar kinderen en kleinkinderen geantwoord dat het ging om de gehele inboedel van de toenmalige woning op Curaçao en het koophuis zelf. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker van de Svb in januari 2019 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en Y verleende AIO-aanvulling. Dit onderzoek bestond uit het opvragen van informatie over de woning bij appellante en Y. Ondanks een groot aantal informatieverzoeken en een besluit tot opschorting van het recht op AIO-aanvulling hebben appellante en Y de gevraagde informatie over de woning niet verstrekt, met uitzondering van het adres van de woning. Op één van de informatieverzoeken van de Svb hebben appellante en Y de Svb laten weten dat zij voldoende informatie aan de Svb hebben verstrekt en dat zij hun bezittingen aan hun kinderen hebben overdragen. Vervolgens heeft de Svb met een besluit van 26 augustus 2019 de AIO-aanvulling van appellante en Y met ingang van 15 juli 2019 ingetrokken omdat zij het in het opschortingsbesluit vastgestelde gebrek niet hadden hersteld. Tegen dit besluit hebben appellante en Y geen bezwaar gemaakt.

1.3.

De handhavingsmedewerker heeft begin december 2019 een vertrouwenspersoon op Curaçao verzocht een onderzoek te doen naar de woning. Deze vertrouwenspersoon heeft een lokale makelaar opdracht gegeven de woning te taxeren. De lokale makelaar heeft een zogenoemde geveltaxatie verricht. Zijn bevindingen heeft hij vastgelegd in een rapport van 11 december 2019. In dat rapport staat onder meer het volgende. De woning is in de registers van de Stichting Kadaster en Openbare Registers van Curaçao ingeschreven op naam van appellante. Uit de registers is gebleken dat het onroerend goed via een akte van erfpacht is verkregen op 28 februari 1994. De woning verkeert aan de buitenkant in een matige staat van onderhoud. De grove indicatie van de onderhandse verkoopwaarde van de woning wordt per 11 december 2019 getaxeerd op een bedrag van 70.000 Antilliaanse gulden (ANG). Omgerekend is dit € 34.850,44, uitgaande van de wisselkoers van de ANG op die datum.

1.4.

Op basis van deze onderzoeksresultaten heeft de Svb de besluiten 1 en 2 genomen. De reden hiervoor is dat appellante en Y de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de woning op Curaçao. Als gevolg daarvan kan het recht op AIO-aanvulling over de periode van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019 niet worden vastgesteld. Over de waarde van de woning in die periode zijn namelijk geen gegevens bekend.

1.5.

Op 20 februari 2020 hebben appellante en Y opnieuw een aanvraag om AIO-aanvulling ingediend (eerste aanvraag). Op het aanvraagformulier hebben zij bij de vraag ‘Bent u eigenaar van een woning, een stuk grond of ander onroerend goed in het buitenland’ ‘ja’ aangekruist. Hierbij hebben zij opgegeven dat het gaat om een woning, met vermelding van het adres van de woning, en dat de waarde daarvan € 35.000,- bedraagt.

1.6.

De Svb heeft de eerste aanvraag met besluit 3 afgewezen omdat het vermogen van appellante en Y hoger is dan de ten tijde van de aanvraag geldende wettelijke vermogensgrens voor gehuwden van € 12.450,-. De Svb heeft het vermogen als volgt vastgesteld. Uitgaande van de taxatiewaarde van 70.000 ANG en de wisselkoers op 20 februari 2020 was de waarde van de woning op die datum € 35.451,65. Hierop zijn de schulden van appellante en Y in mindering gebracht, te weten de schuld aan de Svb van € 18.240,59, erfpachtschulden tot een bedrag van € 2.558,76 en OZB/grondbelastingschulden tot een bedrag van € 1.096,89. Het vermogen van appellante en Y is dan € 13.555,41.

1.7.

Na het overlijden van Y op 7 augustus 2020 heeft appellante op 2 oktober 2020 opnieuw een aanvraag om AIO-aanvulling ingediend (tweede aanvraag). Op het aanvraagformulier heeft zij bij de vraag ‘Bent u eigenaar van een woning, een stuk grond of ander onroerend goed in het buitenland’ weer ‘ja’ aangekruist en opnieuw opgegeven dat het om een woning gaat, met vermelding van het adres van de woning, en dat de waarde daarvan € 35.000,- bedraagt. Appellante heeft hierbij onder meer opgemerkt: “Ik ben op papier nog juridisch eigenaar van een huis op Curaçao, maar ik heb dit huis aan de kinderen geschonken en het is uiteindelijk naar mijn dochter gegaan. Mijn dochter woont erin en heeft veel kosten gemaakt om het huis bewoonbaar te maken. Vanwege geldgebrek is het nog niet gelukt de woning op haar naam te zetten.”

1.8.

De Svb heeft de tweede aanvraag met bestreden besluit 3 afgewezen omdat het vermogen van appellante hoger is dan de ten tijde van de aanvraag geldende wettelijke vermogensgrens voor een alleenstaande van € 6.295,-. De Svb heeft het vermogen als volgt vastgesteld. Uitgaande van de taxatiewaarde van 70.000 ANG en de wisselkoers op 29 september 2020 was de waarde van de woning op die datum € 34.237,87. Hierop zijn de schulden van appellante in mindering gebracht, te weten de schuld aan de Svb van € 18.240,59, erfpachtschulden tot een bedrag van € 1.251,52 en OZB-schulden tot een bedrag van € 536,50. Het vermogen van appellante is dan € 14.209,26.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken..

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat – anders dan de Svb meent – het recht op AIO-aanvulling over de periode van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019 wel kan worden vastgesteld en dat het teruggevorderde bedrag over die periode lager moet worden vastgesteld. In zoverre slaagt het hoger beroep. De intrekking en de afwijzingen van de twee aanvragen blijven in stand. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

De intrekking

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

In artikel 17, eerste lid, van de PW is bepaald dat de belanghebbende aan het college of de Svb op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Appellante kan beschikken over de woning

4.4.

Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode eigenaar was van de woning. Appellante voert aan dat zij toch niet over de woning kon beschikken. Zij heeft namelijk de woning in 2009 geschonken aan haar twee kinderen. Haar dochter is in 2018 in de woning gaan wonen en heeft toen veel kosten gemaakt om de woning bewoonbaar te maken. Appellante is weliswaar juridisch eigenaar van de woning, maar de economische eigendom is van haar dochter. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk te gebruiken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak.1

4.4.2.

Ook als appellante zou worden gevolgd in haar stelling dat zij alleen juridisch eigenaar van de woning is en haar dochter degene die de economische eigendom daarvan heeft, dan zou dat niet afdoen aan haar beschikkingsmacht over de woning. De omstandigheid dat appellante in de te beoordelen periode juridisch eigenaar was van de woning brengt namelijk mee dat zij in die periode ook over de woning kon beschikken. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.2

4.4.3.

Bovendien wordt appellante niet gevolgd in haar stelling dat haar dochter de economische eigendom van de woning heeft gekregen. Van een schenking van de woning door appellante aan haar dochter is namelijk nooit sprake geweest. Dat is naar voren gekomen tijdens de zitting van de Raad, waar appellante en haar kinderen het volgende hebben verteld. Appellante heeft in 2009 tegen haar kinderen gezegd dat zij de woning mochten hebben. Haar zoon is ermee akkoord gegaan dat haar dochter in de woning ging wonen. Zij doet namelijk vrijwilligerswerk op Curaçao en kan daar dan rustig wonen. Haar dochter moest de woning verbouwen om er te kunnen wonen.

4.4.4.

De enkele omstandigheid dat de dochter een klein deel van de te beoordelen periode, namelijk vanaf medio 2018, de woning bewoonde en kosten heeft gemaakt om de woning te renoveren om er te kunnen wonen, betekent niet dat appellante in de te beoordelen periode niet over de woning kon beschikken. De bewoning van een woning door een derde doet niet af aan de beschikkingsmacht van de eigenaar daarvan. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.3 Dat de dochter kosten heeft gemaakt voor de renovatie van de woning, maakt voor de beschikkingsmacht van appellante over de woning ook niet uit.

4.4.5.

Appellante was in de te beoordelen periode eigenaar. Zij kon in die hoedanigheid beschikken over de woning in de in 4.4.1 bedoelde zin. Uit 4.4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat dit in dit geval niet anders was.

Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden

4.5.

Vaststaat dat appellante en Y in te beoordelen periode de Svb niet hebben laten weten dat appellante eigenaar is van de woning. Zij hebben dat in 2014 niet opgegeven op het aanvraagformulier en ook niet op de heronderzoeksformulieren van 2014 en 2015 of daarna.

4.5.1.

Appellante voert aan dat zij en Y de inlichtingenverplichting toch niet hebben geschonden, omdat zij wel enige inlichtingen aan de Svb hebben verstrekt. Op het heronderzoeksformulier van 2014 heeft appellante namelijk opgemerkt dat zij haar bezittingen heeft overgedragen aan haar kinderen. Verder had het appellante en Y redelijkerwijs niet duidelijk hoeven te zijn dat het feit dat de woning nog op naam van appellante stond van belang was voor het recht op AIO-aanvulling. Zij had de woning immers geschonken aan haar kinderen en wist niet dat de Svb de woning toch als vermogen zou zien waarover appellante en Y zouden kunnen beschikken en die te gelde gemaakt zou moeten worden om in het levensonderhoud te voorzien. De Svb heeft onvoldoende aangesloten bij het kennisniveau en begrip van appellante en Y. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.2.

De enkele omstandigheid dat appellante en Y op het heronderzoeksformulier hebben opgemerkt dat alle bezittingen zijn overgedragen aan de kinderen, doet er niet aan af dat zij de Svb nooit hebben laten weten dat appellante eigenaar is van de woning. Het zijn van eigenaar van een woning is onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op AIOaanvulling. Het had appellante en Y dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij bij de aanvraag om AIO-aanvulling en nadien hadden moeten opgeven dat appellante eigenaar is van de woning. De Svb heeft er immers met zoveel woorden naar gevraagd. Door dit niet te doen, hebben appellante en Y vanaf de aanvang van de AIO-aanvulling de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.5.3.

Dat appellante in haar visie de woning aan haar kinderen had geschonken en niet wist dat de Svb de woning toch als relevant vermogen van appellante en Y zou zien, leidt niet tot een ander oordeel. De inlichtingenverplichting is namelijk objectief geformuleerd. Voor schending daarvan is niet vereist dat appellante enig verwijt treft. Bovendien wist appellante dat zij altijd eigenaar was gebleven van de woning. Het was wel de bedoeling van appellante om de woning over te dragen aan haar beide kinderen, en later aan haar dochter, maar, zoals al is overwogen in 4.4.3, is nooit sprake geweest van een schenking van de woning aan de dochter en ook niet van een eigendomsoverdracht. Verder blijkt uit wat appellante naar voren heeft gebracht in het aanvullend bezwaarschrift van 20 februari 2020 over de pogingen die zij heeft gedaan om de woning eerst op naam van haar beide kinderen te zetten en later op naam van haar dochter – wat volgens appellante beide keren om financiële redenen niet was gelukt – dat appellante zich er in de loop van de tijd steeds bewust van is geweest dat zij, en niet (één van) haar kinderen, eigenaar is van de woning. Zij en Y hadden kunnen en ook moeten weten dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op AIO-aanvulling.

Het recht op bijstand kan schattenderwijs worden vastgesteld

4.6.

Appellante voert aan dat het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode wel kan worden vastgesteld omdat er – kort gezegd – een betrouwbare waardebepaling van de woning is die kan worden gebruikt om het recht op bijstand in die periode schattenderwijs vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt.

4.6.1.

Bij onroerend goed kan de waarde daarvan in de te beoordelen periode ook schattenderwijs worden vastgesteld als aan het eind van of na de te beoordelen periode een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld in de vorm van een taxatie. In dat geval kan van die waarde voor de hele periode worden uitgegaan, omdat – kort gezegd – de waarde van onroerend goed in het algemeen stijgt en de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene mag worden gelaten. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.4

4.6.2.

In dit geval is een taxatie van kort na de te beoordelen periode beschikbaar. Dit is het in 1.3 vermelde taxatierapport van 11 december 2019, waarin de waarde van de woning op die datum is getaxeerd op 70.000 ANG, omgerekend € 34.850,44. Appellante heeft kort voor de zitting twee taxatierapporten over de woning toegezonden, te weten een taxatierapport van 2 februari 2022, aangevuld op 22 maart 2022, en een taxatierapport van 12 mei 2011. In het eerste rapport is de waarde van de woning op 2 februari 2022 getaxeerd op 157.000 ANG. Omgerekend is dit € 77.044,45, uitgaande van de wisselkoers van de ANG op die datum. Bij dat rapport is de waarde van de woning per 18 juni 2018 getaxeerd op 75.000 ANG. Omgerekend is dit € 35.866,65, uitgaande van de wisselkoers van de ANG op die datum. In het tweede rapport is de waarde van de woning op 12 mei 2011 getaxeerd op 85.000 ANG. Omgerekend is dit € 33.103,59, uitgaande van de wisselkoers van de ANG op die datum.

4.6.3.

Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat een precieze waardebepaling van de woning in te beoordelen periode niet mogelijk is, maar dat de waarde van de woning in die periode wel kan worden geschat. Partijen zijn het erover eens dat in dit geval de taxatie van 11 december 2019 van 70.000 ANG voor de gehele te beoordelen periode een betrouwbare waardebepaling is. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode op dat bedrag te schatten. Hierbij zal de Raad voor de omrekening naar euro’s uitgaan van de wisselkoers op 11 december 2019 en niet, zoals appellante ter zitting heeft bepleit, van de – lagere – wisselkoers in maart 2014. De onzekerheid over het waarde-verloop als gevolg van de fluctuerende wisselkoers van de ANG gedurende de te beoordelen periode komt voor rekening van appellante. Daarvan uitgaande schat de Raad de waarde van de woning in deze periode op € 34.850,44.

4.6.4.

Vervolgens zal het vermogen van appellante en Y bij aanvang van de AIO-aanvulling opnieuw moeten worden vastgesteld aan de hand van de geschatte waarde van de woning. Anders dan de Svb veronderstelt, zullen daarbij ook de schulden van appellante en Y op 5 maart 2014 moeten worden betrokken. Uit artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW volgt immers dat het vermogen van een betrokkene bij aanvang van de bijstand bestaat uit de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene op dat moment beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden op dat moment. Niet valt in te zien dat dit anders is als, zoals in dit geval, het recht op AIO-aanvulling bij aanvang van de AIO-aanvulling schattenderwijs wordt vastgesteld.

4.6.5.

Uit de beschikbare gegevens, waaronder het toekenningsbesluit van 4 maart 2014, blijkt niet of en, zo ja, welke schulden van appellante en Y de Svb heeft betrokken in de vaststelling van hun vermogen op 5 maart 2014. De Svb heeft in dat besluit namelijk volstaan met de mededeling dat het vermogen van appellante mag toenemen met maximaal € 11.700,- – zijnde de in maart 2014 geldende vermogensgrens voor gehuwden – om het recht op AIO-aanvulling te kunnen blijven behouden. Op het aanvraagformulier met dagtekening 19 januari 2014 hebben appellante en Y opgegeven dat zij een schuld aan de ING-bank hebben van € 5.808,43 en een schuld aan Detam van € 11.000,-. Tussen partijen is niet in geschil dat dit schulden zijn als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Uitgaande van deze schulden van in totaal € 16.808,43, van de waarde van de woning op 5 maart 2014 van € 34.850,44, en van de voor appellante en Y op die datum geldende vermogensgrens van € 11.700,-, overschreed hun vermogen het vrij te laten vermogen met € 6.342,01. De Svb heeft zich daarom in bestreden besluit 1 ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op AIO-aanvulling over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dat recht is namelijk nihil omdat appellante en Y gedurende die gehele periode feitelijk over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens hebben kunnen beschikken. De rechtbank heeft niet onderkend dat bestreden besluit 1 in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Maar dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellante en Y daardoor zijn benadeeld. Vaststaat immers dat het vermogen van appellante en Y gedurende de gehele te beoordelen periode de voor hen geldende vermogensgrens overschreed en dat appellante en Y dus in die periode geen recht op AIO-aanvulling hadden. De Svb was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de AIO-aanvulling van appellante en Y over de te beoordelen periode in te trekken.

De terugvordering

4.7.

Appellante voert aan dat de Svb niet, althans niet volledig de aan haar en Y in de te beoordelen periode uitgekeerde AIO-aanvulling heeft mogen terugvorderen. Zij beroept zich hierbij op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie, op dringende redenen om van terugvordering af te zien en op het evenredigheidsbeginsel. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het vooral om de evenredigheid gaat omdat de Svb heel lang heeft stilgezeten, terwijl er wel duidelijke signalen waren dat appellante vermogen had dat in de weg zou kunnen staan aan de verlening van AIO-aanvulling. Zo was op het aanvraagformulier niet ‘ja’ of ‘nee’ aangekruist bij de vraag of appellante en/of Y eigenaar is van onroerend goed in het buitenland, maar een streep gezet, en was op het heronderzoeksformulier met dagtekening 25 mei 2014 opgemerkt dat alle bezittingen zijn overgedragen aan haar kinderen. Hierin had de Svb aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen naar de vermogenssituatie van appellante en Y. Deze beroepsgrond slaagt voor zover appellante daarmee heeft willen aanvoeren dat het terugvorderingsbedrag te hoog is vastgesteld.

4.7.1.

Een besluit tot terugvordering is reparatoir (dat betekent: herstellend) van aard. Hoewel de Svb op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht is tot terugvordering, moet daarom worden bezien wat het bedrag aan AIO-aanvulling is dat appellante materieel (dat betekent: daadwerkelijk) ten onrechte heeft ontvangen. Het gaat hier om beginselconforme uitleg van deze bepaling met toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.5

4.7.2.

Wat appellante en Y materieel te veel aan AIO-aanvulling hebben ontvangen is het bedrag van de vermogensoverschrijding in de te beoordelen periode. In dit geval is dat dus € 6.342,01, zoals vastgesteld in 4.6.5. Met inachtneming hiervan moet de terugvordering beperkt worden tot € 6.342,01 als het bedrag aan AIO-aanvulling dat appellante en Y materieel ten onrechte hebben ontvangen.

4.8.

De in 4.7 opgenomen beroepsgrond slaagt niet voor zover appellante daarmee met een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft aangevoerd dat de terugvordering verder moet worden beperkt, of zelfs op nihil moet worden vastgesteld, omdat de Svb tekortgeschoten is in de uitvoering van zijn onderzoeksplicht.

4.8.1.

Er zijn bij de aanvraag of daarna geen duidelijke signalen geweest waaruit de Svb had kunnen of moeten opmaken dat appellanten en Y beschikten over vermogen dat zij niet hadden opgegeven, en waarin de Svb dus aanleiding had moeten zien om nader (vermogens)onderzoek te doen. Als zo’n duidelijk signaal is in ieder geval niet aan te merken dat appellante en Y op het aanvraagformulier een streep hadden gezet bij de vraag naar eigendom van onroerend goed. Hetzelfde geldt voor de opmerking op het heronderzoeksformulier met dagtekening 25 mei 2014 dat de bezittingen aan de kinderen zijn overgedragen. De Svb hoefde hierop in de te beoordelen periode, mede gezien onjuiste antwoorden op expliciete vragen over eigendom, dus niet ‘aan te slaan’. Alleen al daarom snijdt het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel in verband met stilzitten door de Svb geen hout, nog daargelaten dat het bedrag van de terugvordering aanzienlijk is verlaagd en is beperkt tot het bedrag aan AIO-aanvulling dat appellante en Y materieel ten onrechte hebben ontvangen.

De eerste aanvraag

4.9.

Bij een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit is vaste rechtspraak.6 Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 20 februari 2020 tot en met 1 mei 2020. De rechtbank is ook van deze beoordelingsperiode uitgegaan. Appellante voert aan dat de te beoordelen periode ook de periode in bezwaar tot aan de datum van bestreden besluit 2 moet omvatten. Door de beoordelingsperiode te beperken tot de periode die eindigt op de datum van het afwijzingsbesluit worden betrokkenen namelijk gedwongen om iedere keer na een afwijzingsbesluit waartegen bezwaar wordt gemaakt meteen weer een nieuwe aanvraag in te dienen, terwijl zij nog niet weten of het bezwaar succesvol zal zijn. Als geen nieuwe aanvraag wordt ingediend, en het bezwaar slaagt niet, dan krijgen betrokkenen geen bijstand over de bezwaarperiode. Dit is onnodig belastend voor zowel betrokkenen als de overheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.9.1.

Wat appellante betoogt komt erop neer dat het bij afwijzing van aanvragen om bijstand waartegen bezwaar is gemaakt voor de betrokkene makkelijker is als de te beoordelen periode wordt opgerekt tot (en met) de beslissing op het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit, omdat dan niet iedere keer na een afwijzing een nieuwe aanvraag hoeft te worden ingediend. De Raad ziet in de enkele verwijzing naar dit doelmatigheidsargument van appellante geen reden om zijn vaste rechtspraak over (het einde van) de beoordelingsperiode bij een afwijzing van een bijstandsaanvraag te wijzigen. Tegenover het gestelde voordeel voor appellante in deze situatie staan mogelijk nadelen voor andere betrokkenen bij een verlengde beoordelingsperiode in andere situaties en de mogelijke nadelen voor de bijstandverlenende instanties. Het is niet de taak van de rechter – en voor hem ook niet doenlijk – om dit alles overziende de doelmatigste oplossing te kiezen en vervolgens het recht te veranderen.

De vermogenspositie van appellante en Y op 20 februari 2020

4.10.

Appellante heeft opnieuw aangevoerd dat zij en Y niet konden beschikken over de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de motivering hiervan verwijst de Raad naar wat hij heeft overwogen in 4.4 tot en met 4.4.5. De situatie was in de hier te beoordelen niet anders. Ook in de hier te beoordelen periode konden appellante en Y dus over de woning beschikken.

4.11.

Appellante heeft aangevoerd dat de Svb het vermogen niet juist heeft vastgesteld en dat het vermogen van haar en Y per datum aanvraag lager was dan de voor hen op dat moment geldende vermogensgrens. Hiervoor heeft zij de volgende argumenten naar voren gebracht. Ten onrechte is geen rekening gehouden met een fictieve intering op het in de woning gebonden vermogen. Appellante en Y ontvingen sinds 15 juli 2019 geen AIO-aanvulling meer. Als zij de woning toen hadden verkocht dan hadden zij van de opbrengst de aan de woning verbonden kosten en de schulden aan hun dochter en aan de Svb moeten betalen. Er was dan niets van de opbrengst overgebleven. De Svb had moeten uitgaan van een waarde van de woning van € 34.424,-. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat naast de schulden die de Svb wel in de vermogensvaststelling heeft meegenomen, zij ook nog een erfpachtschuld had over 2020 en grondbelastingschulden over 2019 en 2020 tot een totaalbedrag van € 556,-. Verder heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een opeisbare schuld aan haar dochter en van een daadwerkelijk aan die schuld verbonden terugbetalingsverplichting. De vordering van haar dochter bestond al op 20 februari 2020 en is schriftelijk vastgelegd in een brief van haar dochter van 30 juni 2020 en al in een eerder stadium van de procedure onderbouwd met bewijzen. In dit geval, waarin appellante vanaf de intrekking van de AIO-aanvulling ver onder de armoedegrens leeft en afhankelijk is van financiële hulp van familie, is het niet reëel om te verlangen dat de betalingsverplichting daadwerkelijk wordt afgedwongen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.

De waarde van de woning op 20 februari 2020

4.11.1.

De Svb is voor de waarde van de woning van € 35.451,65 op 20 februari 2020 uitgegaan van het taxatierapport van 11 december 2019 met de wisselkoers van de ANG op 20 februari 2020. Niet valt in te zien waarom dat niet juist zou zijn. Appellante is voor de door haar voorgestane waarde in euro’s uitgegaan van de wisselkoers op 8 juni 2020. Maar zij heeft niet onderbouwd of toegelicht waarom van die wisselkoers zou moeten worden uitgegaan voor de vaststelling van het vermogen per 20 februari 2020.

Geen fictieve intering

4.11.2.

Appellante en Y konden in de te beoordelen periode beschikken over een woning met een waarde van € 35.451,65. Van intering was nog geen sprake. Het te grote vermogen stond in de weg aan bijstandsverlening. Daarop kon nog worden ingeteerd om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. Eerst dan daalt de omvang van het vermogen.

De in aanmerking te nemen schulden op 20 februari 2020

4.11.3.

Schulden kunnen bij de vermogensvaststelling in aanmerking worden genomen. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat de schulden bestaan, dat zij tijdens de bijstand (eventueel in termijnen) opeisbaar zijn en dat de schuldeiser de betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.

4.11.4.

Een schuld aan een familielid is in beginsel te beschouwen als een schuld van vrijblijvende aard. Dit is vaste rechtspraak.7 Maar de betrokkene heeft de mogelijkheid aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. De betrokkene moet dat doen met gegevens die concreet, objectief en controleerbaar zijn.

4.11.5.

Niet in geschil is dat bij de vermogensvaststelling per datum aanvraag rekening moet worden gehouden met erfpachtschulden tot een bedrag van € 2.558,76 en OZB/grondbelastingschulden tot een bedrag van € 1.096,89 en met de schuld van appellante en Y aan de Svb. Die laatste schuld bedraagt niet € 18.240,59, maar € 6.342,01 zoals blijkt uit 4.7.2.

4.11.6.

Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op 20 februari 2020 ook nog een erfpacht- en grondbelastingschuld over 2019 en 2020 had tot een totaalbedrag van € 556,-. De enkele stelling dat het gaat om jaarlijks terugkerende kosten en de verwijzing naar een factuur erfpacht van 1 april 2020 is daarvoor niet voldoende.

4.11.7.

Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij op 20 februari 2020 bij haar dochter een opeisbare schuld had die bij de vermogensvaststelling had moeten worden meegenomen. Zij heeft nog geen begin van bewijs geleverd van het bestaan van zo’n schuld aan haar dochter op die datum.

Het vermogen van appellante en Y op 20 februari 2020 is hoger dan de wettelijke vermogensgrens voor gehuwden op die datum

4.11.8.

Uitgaande van de waarde van de woning van € 35.451,65 op 20 februari 2020 en de in 4.11.5 vermelde schulden waarmee rekening moet worden gehouden (€ 2.558,76, € 1.096,89 en € 6.342,01) is het vermogen van appellante en Y op die datum € 25.453,99. De Svb heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellante en Y op de aanvraagdatum hoger was dan de toen geldende wettelijke vermogensgrens voor gehuwden van € 12.450,- en dat appellante en Y daarom per die datum geen recht op AIO-aanvulling hadden.

De tweede aanvraag

4.12.

De te beoordelen periode loopt van 2 oktober 2020, de datum waarop appellante AIOaanvulling heeft aangevraagd, tot en met 2 maart 2021, de datum van het afwijzingsbesluit.

De vermogenspositie van appellante op 2 oktober 2020

4.13.

Appellante heeft opnieuw aangevoerd dat zij niet kon beschikken over de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de motivering hiervan verwijst de Raad weer naar wat hij heeft overwogen in 4.4 tot en met 4.4.5. De situatie was in de hier te beoordelen niet anders. Ook in de hier te beoordelen periode kon appellante dus over de woning beschikken.

De waarde van de woning op 2 oktober 2020

4.14.

Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de woning op 2 oktober 2020, omgerekend naar de toen geldende wisselkoers, € 34.237,87 bedroeg.

4.15.

Appellante heeft opnieuw aangevoerd dat de Svb het vermogen niet juist heeft vastgesteld en dat haar vermogen per datum aanvraag lager was dan de voor haar op dat moment geldende vermogensgrens. Hiervoor heeft zij de volgende argumenten naar voren gebracht. De Svb is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat appellante op 7 augustus 2020 weduwe is geworden en dat dus rekening moet worden gehouden met het erfdeel van haar kinderen. Ook is de Svb ten onrechte voorbij gegaan aan de problemen die appellante ondervindt bij de afwikkeling van de nalatenschap van Y. Het is onredelijk dat de Svb bij de vermogensvaststelling op 2 oktober 2020 is uitgegaan van lagere erfpacht- en OZB/grondbelastingschulden dan bij de eerste aanvraag. Hiermee wordt eraan voorbij gegaan dat een deel van de kosten van erfpacht en OZB/grondbelasting is inbegrepen in de vordering van de dochter, te weten het deel dat de dochter in de loop van de jaren al heeft betaald. Als ervan wordt uitgegaan dat appellante juridisch eigenaar van de woning is en zij de woning moet verkopen, dan heeft haar dochter recht op terugbetaling van de ten behoeve van die woning betaalde eigenaarslasten. Wat de vordering van de dochter betreft gaat het wel om een daadwerkelijk opeisbare schuld die daadwerkelijk wordt opgeëist. Deze schuld tot een bedrag van 46.506 ANG had dan ook in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Het erfdeel van de kinderen

4.15.1.

Ter zitting is gebleken dat de nalatenschap van Y nog niet is afgewikkeld. Het staat dus nog niet vast hoe de nalatenschap feitelijk wordt verdeeld tussen appellante en haar kinderen. Ook is geen notariële verklaring van erfrecht overgelegd, waaruit aard en omvang van de aanspraak van appellante en haar kinderen op de nalatenschap blijkt. Ook de omvang van de nalatenschap van Y staat niet vast. Daarom kan bij gebrek aan gegevens bij de vaststelling van het vermogen bij de aanvraag geen rekening worden gehouden met het erfdeel van de kinderen.

De in aanmerking te nemen schulden op 2 oktober 2020

4.15.2.

De Svb heeft bij de vermogensvaststelling per datum aanvraag rekening gehouden met de erfpacht- en OZB/grondbelastingschulden die appellante bij de aanvraag heeft opgegeven. Dit zijn bedragen van 2.558,76 ANG en 1.096,89 ANG, omgerekend, € 1.251,52 en € 536,50. Niet in geschil is dat ook rekening moet worden gehouden met de schuld van appellante aan de Svb. Deze schuld bedraagt € 6.342,01.

4.15.3.

Als bewijs van de schuld aan haar dochter heeft appellante in beroep een verklaring van haar dochter van 30 juni 2020 overgelegd. In die verklaring staat dat als de Svb ervan uitgaat dat de juridische eigendom van de woning nog bij haar ouders ligt en zij over dit vermogen kunnen en moeten beschikken, de dochter deze vordering indient in verband met ongerechtvaardigde verrijking van haar ouders wat betreft de betaalde en nog te betalen erfpacht en grondbelastingen, de investering die zij in de woning heeft gedaan en de aangeschafte materialen. Verder heeft de dochter in haar schriftelijke verklaring uiteengezet dat de woning niet bewoonbaar en onveilig was en veel achterstallig onderhoud had, en ook wat zij en haar echtgenoot hebben gedaan om de woning weer bewoonbaar te maken, welke renovaties in de toekomst nog moeten worden uitgevoerd en wat de kosten zijn van alle uitgevoerde en nog uit te voeren renovaties. De dochter merkt aan het eind van haar verklaring op dat de totale direct opeisbare vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking in totaal 46.506 ANG is.

4.15.4.

Met deze verklaring van haar dochter heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij op 2 oktober 2020 een schuld aan haar dochter had van 46.506 ANG die op dat moment opeisbaar was en waaraan een daadwerkelijke, afdwingbare verplichting tot terugbetaling is verbonden. De opmerking van de dochter dat de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking totaal direct opeisbaar is, is daarvoor onvoldoende.

Het vermogen van appellante op 2 oktober 2020 is hoger dan de wettelijke vermogensgrens voor gehuwden op die datum

4.15.5.

Uitgaande van de waarde van de woning van € 34.237,87 op 2 oktober 2020, en de in 4.15.2 vermelde schulden waarmee rekening moet worden gehouden (€ 1.251,52, € 536,50 en € 6.342,01) is het vermogen van appellante op die datum € 26.107,84. De Svb heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat haar vermogen op de aanvraagdatum hoger was dan de toen geldende wettelijke vermogensgrens voor alleenstaanden van € 6.295,- en dat appellante daarom per die datum geen recht op AIO-aanvulling had.

4.16.

Appellante heeft aangevoerd dat de afwijzing van haar aanvraag onzorgvuldig en onevenredig is. Ter zitting heeft zij dit als volgt toegelicht. Haar kinderen zijn financieel bijgesprongen nadat appellante geen AIO-aanvulling meer kreeg, omdat appellante met haar geringe ouderdomspensioen niet in staat was om te voorzien in haar levensonderhoud. Appellante leeft al vier jaar onder de armoedegrens. Maar als appellante vóór aanvang van de AIO-aanvulling de woning op naam van haar dochter had gezet, dan zou alleen een maatregel zijn opgelegd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.16.1.

Uit de beschikbare gegevens en wat appellante en haar kinderen ter zitting hebben gezegd, blijkt dat appellante en haar familie allerlei (financiële) keuzes hebben gemaakt. Zo heeft appellante er niet voor gezorgd dat de woning op naam van haar dochter is komen te staan. Dat dit financieel onmogelijk was heeft appellante wel gesteld, maar niet onderbouwd. In ieder geval had haar dochter op enig moment spaargeld waarmee zij de woning heeft gerenoveerd. Dat geld had ook kunnen worden ingezet om de woning op naam van de dochter te laten zetten. Appellante heeft de woning niet verkocht, wat zij op enig moment wel had kunnen doen. Uit de taxatie van 2 februari 2022 komt naar voren dat de woning na de renovatie in 2018 aanzienlijk in waarde is gestegen. Al deze keuzes en de gevolgen daarvan kunnen niet worden afgewenteld op de bijstand. De afwijzing van de aanvraag is daarom niet onevenredig.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING