Home

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1408, 22/1814 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1408, 22/1814 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juli 2023
Datum publicatie
26 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1408
Zaaknummer
22/1814 WIA

Inhoudsindicatie

Weigeren een WIA-uitkering toe te kennen. Zorgvuldig medisch onderzoek. Er is voldaan aan de uitgangspunten die gelden voor de medische beoordeling in bezwaar. Er is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden vanwege geen benutbare mogelijkheden. Juiste FML.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 juli 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen het besluit van 3 mei 2022 van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (Turkije) (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 6 januari 20221, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2020 (19/4601) vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 3 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Namens appellant is verschenen, mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als reachtruckchauffeur voor gemiddeld 32,41 uur per week. Op 20 februari 2017 heeft hij zich vanwege lichamelijke klachten ziekgemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv aan het bevoegde orgaan in Turkije verzocht om appellant medisch te onderzoeken. Na ontvangst van de resultaten van dat onderzoek, vastgelegd in een formulier TH213, heeft een verzekeringsarts het dossier bestudeerd en vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 20 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2019 is bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.

1.3.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juni 2020 het beroep tegen het besluit van 24 juli 2019 ongegrond verklaard.

1.4.

Bij de uitspraak van 6 januari 2022 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2019 vernietigd. De Raad heeft het Uwv opgedragen een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2019. Daarbij is bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

1.5.

Het Uwv heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich grotendeels kunnen verenigen met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op 13 april 2022 aan te passen, omdat appellant beperkt wordt geacht voor intensieve psychische belasting. Met de aangepaste FML van 13 april 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onveranderd geschikt blijven waarmee het arbeidsongeschiktheidspercentage ongewijzigd minder dan 35% bedraagt.

2.1.

Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat hij niet is onderzocht door een verzekeringsarts. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 20212. De medische beoordeling in Turkije was anders dan in Nederland gebruikelijk is. Appellant is in Turkije onderzocht door een niet-gespecialiseerde arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Ook is bij de medische beoordeling in Turkije geen gebruik gemaakt van een FML. De verzekeringsarts in Nederland heeft alleen op grond van het zogenoemde TH213-formulier, waarin de medische bevindingen in Turkije zijn neergelegd, een beoordeling gemaakt. Gelet op de genoemde uitspraak kan een niet-verzekeringsarts appellant niet beoordelen als zijnde een verzekeringsarts en is het besluit daarom onzorgvuldig voorbereid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had alsnog een fysiek onderzoek moeten gelasten. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Hij kan door deze klachten niet werken en acht zich volledig arbeidsongeschikt. Appellant heeft blijkens de MRI-scan een forse hernia die pijnklachten geeft in de rug en benen. Hij kan maar vijf minuten lopen, niet lang staan, is incontinent en is nagenoeg bedlegerig. Hij kan niet zonder pijnmedicatie. Door slapeloosheid is appellant overdag vermoeid en is vanwege de rustbehoefte een urenbeperking aangewezen van twee uur per dag, tien uur per week. Ook zijn de psychische klachten onderschat. Vanwege voornoemde klachten zijn de functies niet geschikt.

2.2.

Het Uwv heeft gewezen op de uitspraken van de Raad van 9 juli 20093, van 29 april 20114 en van 14 juli 20105. In een situatie als deze waarbij een betrokkene in het buitenland woont, wordt de medische situatie vastgesteld door een arts in het woonland. Bij de vaststelling van de mate van de arbeidsongeschiktheid wordt rekening gehouden met de wet en regelgeving van het bevoegde land (in dit geval Nederland). Een arts in het buitenland zal niet de status hebben van een verzekeringsarts, omdat dat een specialisatie is die alleen in Nederland voorkomt. Dat er geen onderzoek door een Nederlandse verzekeringsarts in het buitenland heeft plaatsgevonden, maakt de medische beoordeling niet onzorgvuldig. Het onderzoek in Nederland is verricht door een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij hebben alle klachten en medische informatie uit Turkije betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom een apart spreekuur geen toegevoegde waarde had.

3. De Raad oordeelt als volgt.

3.1.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

Zorgvuldigheid van het onderzoek

3.2.1.

De grond dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3.2.2.

De uitspraak van 23 juni 2021 ziet specifiek op de situatie waarin in de primaire fase sprake is geweest van onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Daarin is overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar meebrengt dat in een geval waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo een situatie in beginsel slechts worden afgezien als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

3.2.3.

Het in deze uitspraak neergelegde oordeel van de Raad kan, anders dan appellant meent, niet geacht worden ook gelding te hebben in een situatie als die van appellant waarin de medische controle is uitgevoerd op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid, Trb. 1966, 155 (Verdrag) en het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid, Trb. 1968, 23 (Administratief Akkoord). Op grond van artikel 23 van het Administratief Akkoord wordt het medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA van verzekerden die in Turkije wonen, op verzoek van het Uwv uitgevoerd door het Turkse uitvoeringsorgaan voor sociale verzekering. Op grond van artikel 24 maakt het Uwv in dat geval gebruik van de geneeskundige rapporten die door het Turkse uitvoeringsorgaan worden verstrekt. Dit brengt met zich dat in deze gevallen het medisch onderzoek wordt uitgevoerd door in Turkije werkzame artsen, die niet de status van een in Nederland geregistreerd verzekeringsarts hebben. Vervolgens maakt een verzekeringsarts van het Uwv op grond van het uit Turkije ontvangen medische onderzoeksverslag in het zogenoemde TH213-formulier, een beoordeling van de lichamelijke en psychische beperkingen van de verzekerde, die hij neerlegt in een FML. Deze primaire beoordeling, die is gebaseerd op en uitgevoerd volgens voornoemde regelgeving, is een andere situatie dan waarvan sprake is in de door appellant aangehaalde uitspraak van 23 juni 2021. Daarom is er geen reden voor een fysiek onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep vanwege het enkele feit dat appellant in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts.

3.2.4.

Het voorgaande laat onverlet dat het medisch onderzoek zorgvuldig moet zijn en voldaan moet zijn aan de uitgangspunten die gelden voor de medische beoordeling in bezwaar.6 Dat is hier het geval. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant op 12 december 2018 het spreekuur van een arts, dr. Ş. Sertaç Esin, heeft bezocht. Dat appellant, zoals ter zitting is aangevoerd, in het geheel niet door een arts is onderzocht, volgt niet uit de bevindingen in het TH213-formulier. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat deze arts een dagverhaal en anamnese heeft afgenomen en, zoals uit de punten 3 en 4 van het formulier blijkt, uitgebreid verslag heeft gedaan van een (eigen) lichamelijk en psychisch onderzoek. Ook heeft deze arts bij zijn beoordeling betrokken het verslag van de onderzoeksbevindingen van dr. Nural Aydin, specialist fysiotherapie en revalidatie, die de rug van appellant nader heeft onderzocht. Ook heeft hij een radiologisch verslag met MRI van 12 december 2018 bij zijn onderzoek betrokken. De verzekeringsarts heeft op basis van de bevindingen in het TH213-formulier en de daarbij gevoegde medische informatie, de beperkingen vastgesteld en neergelegd in een FML van 11 maart 2019. Naar aanleiding van het bezwaar heeft er op 7 april 2019 een telefonische hoorzitting plaatsgevonden met appellant, waaraan ook zijn gemachtigde, de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een medewerker bezwaar en beroep van het Uwv hebben deelgenomen. Tevens was bij dit gesprek een tolk aanwezig voor appellant. Van deze telefonische hoorzitting is een uitgebreid verslag gemaakt en neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport gemotiveerd dat op basis van het bezwaarschrift, de aanvullende gronden en wat besproken is tijdens de (telefonische) hoorzitting, in combinatie met de reeds beschikbare medische gegevens, waaronder de onderzoeksbevindingen van arts Ş. Sertaç Esin en specialist fysiotherapie en revalidatie Nural Aydin, er geen aanleiding is voor een aanvullend fysiek medisch onderzoek noch om aanvullende medische informatie op te vragen. Appellant heeft geen nieuwe informatie ingebracht. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de gezondheidssituatie van appellant. Met deze motivering heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende zorgvuldige handelswijze gevolgd.

Inhoudelijke beoordeling

3.3.

Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Op basis van de gronden in bezwaar, wat besproken is tijdens de (telefonische) hoorzitting, in combinatie met de reeds beschikbare medische gegevens waaronder onderzoeksbevindingen van dr. Ş. Sertaҫ Esin en dr. Nural Aydin, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden vanwege geen benutbare mogelijkheden. Terecht heeft de verzekeringsarts voor appellant een FML opgesteld. In het rapport van 13 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat er voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke klachten en aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport onderkend dat bij appellant, gelet op de informatie van de radioloog en de MRI, sprake is van een hernia. Uit de bevindingen in het TH213-formulier blijkt dat dr. Nural Aydin na onderzoek van appellant heeft geadviseerd om weer te starten met fysio en zich eventueel aan te melden bij de afdeling Algologie. Vervolgens heeft zij appellant beperkt geacht voor activiteiten waarbij langdurig gezeten of gestaan moet worden dan wel waar zwaar tillen vereist wordt. De verzekeringsarts heeft vervolgens in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen van de FML, diverse beperkingen vastgesteld die aan deze rugklachten tegemoet komen. In de bezwaarprocedure zijn geen nieuwe medische feiten naar voren gekomen die aanleiding geven om aan te nemen dat deze beperkingen als gevolg van de rugproblematiek op de datum in geding anders waren door de verzekeringsarts is vastgesteld. Met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de FML is geborgd dat de werkzaamheden fysiek licht van aard en rugsparend zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, hoewel er geen aanwijzingen waren voor een ernstige psychopathologie, wel aanleiding gezien de FML aan te scherpen omdat het aannemelijk is dat bij appellant sprake is geweest van verwerkings- en acceptatieproblematiek bij de gezondheidsproblematiek. Appellant wordt beperkt geacht voor intensieve psychische belasting, waarvoor in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen zijn opgenomen. De aangescherpte beperkingen zijn neergelegd in een FML van 13 april 2022. Appellant heeft zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is dan wel dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen dan vastgelegd in deze FML, niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Er is dan ook geen aanleiding om de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.

3.4.

Uitgaande van de FML van 13 april 2022 heeft de arbeidsdeskundige met de rapporten van 14 april 2022 en 27 januari 2023 voldoende gemotiveerd dat aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht, als ook gelet op de taalvaardigheid, voor appellant geschikt zijn.

3.5.

Uit de overwegingen 3.2.1 tot en met 3.4 volgt dat het beroep tegen het besluit van 3 mei 2022 ongegrond is. Het Uwv heeft terecht geweigerd aan appellant met ingang van 18 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.

4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2022 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en L.A. Kjellevold en I.E. Voorberg als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.

(getekend) E. Dijt

(getekend) C.G. van Straalen