Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1422, 22/2154 WSF

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1422, 22/2154 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juli 2023
Datum publicatie
27 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1422
Zaaknummer
22/2154 WSF

Inhoudsindicatie

Aflossing studieschuld. De brief tegen de bedoelde besluiten uit voorgaande jaren is ten onrechte niet behandeld als een verzoek om terug te komen van. De handhaving van de (vier) besluiten is evident onredelijk . De minister moet terugkomen van deze besluiten, voor zover er daarbij van is uitgegaan dat appellante een partner had. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22/2154 WSF

Datum uitspraak: 12 juli 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2022, 21/3226 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft haar vader [naam vader appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vader. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft, voor zover hier van belang, op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering aan appellante toegekend, onder meer in de vorm van een lening. Appellante moet deze lening met ingang van 1 januari 2017 in maandelijkse termijnen terugbetalen. Appellante heeft de minister gevraagd bij de terugbetaling rekening te houden met haar draagkracht.

1.2.

De minister heeft bij besluit van 23 november 2016 aan appellante meegedeeld dat zij over het jaar 2017 niets op haar schuld hoeft af te lossen. In het besluit is vermeld dat het inkomen van haar partner voor de berekening van haar draagkracht niet is meegeteld. Daarbij is aan haar meegedeeld dat zij, voor elke maand dat het inkomen van de partner niet meetelt, een maand langer moet terugbetalen.

1.3.

Op 31 oktober 2017, 9 november 2018 en 11 november 2019 zijn vergelijkbare besluiten aan appellante gezonden, met wisselende bedragen als aflostermijnen. Laatstelijk, voor zover hier van belang, heeft de minister bij besluit van 11 november 2020 appellante van haar verplichtingen op de hoogte gebracht. Vanaf het besluit van 23 november 2016 is in de besluiten vermeld dat de aflosfase nog 180 maanden duurt.

1.4.

Appellante heeft op 16 november 2020 en 1 december 2020 naar aanleiding van het besluit van 11 november 2020 gereageerd op de inhoud van dat besluit en de inhoud van de overige onder 1.2 en 1.3 bedoelde besluiten uit voorgaande jaren.

1.5.

Bij besluit van 1 februari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante gericht geacht tegen zijn onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten. Het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2020 is gegrond verklaard. Voor zover gericht tegen de overige besluiten is het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroep uitsluitend is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de hiervoor onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten, voor zover die in beroep aan de orde zijn. Voor ligt daarom de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is en geeft daarvoor de volgende motivering. In 2016 heeft appellante zelf een aanvraag om draagkrachtmeting ingediend, nadat haar maandelijkse aflosbedrag vanaf 1 januari 2017 op € 332,35 was vastgesteld. Zij heeft op het daarvoor bestemde formulier vervolgens zelf ingevuld dat het inkomen van haar partner niet meegeteld mag worden. Dat de minister had moeten controleren of zij wel een partner had volgt de rechtbank niet. Het was destijds een keuzemogelijkheid van appellante en de gemaakte keuze – geen partner – vormde geen aanleiding voor controle. Naar aanleiding van dit formulier heeft de minister vanaf 2016 zijn besluiten over de jaarlijkse draagkrachtmeting aan appellante verstuurd. Appellante heeft de ontvangst hiervan niet betwist. In deze besluiten is duidelijk meegedeeld dat het inkomen van de partner van appellante niet meetelt bij de berekening van het maandbedrag en dat zij voor iedere maand dat het inkomen van de partner niet meetelt, een maand langer moet terugbetalen. Als zij het hier niet mee eens was, had het op haar weg gelegen bezwaar te maken. Dat zij dit niet heeft gedaan, omdat zij niet heeft begrepen wat de strekking of de consequenties van voornoemde mededeling waren, maakt niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Indien er bij appellante onduidelijkheden waren over de inhoud van de besluiten, had zij hulp van anderen kunnen inschakelen. Het voorgaande betekent dat de minister de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.1.

Appellante heeft, voor zover hier van belang, in hoger beroep herhaald dat de minister de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten uit de jaren 2016 tot en met 2019 ten onrechte in stand heeft gelaten. De minister is er in zijn besluitvorming ten onrechte van uitgegaan dat appellante een partner had. De besluiten waarin daarvan wel wordt uitgegaan zijn onmiskenbaar onjuist. Appellante heeft gesteld dat zij de formulieren op de website destijds juist heeft ingevuld en dat zij daarom niet alert hoefde te zijn op mogelijke onjuistheden in de besluitvorming.

3.2.

De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft de minister naar aanleiding van door de Raad gestelde vragen aangevoerd dat zijn besluiten van 23 november 2016, 31 oktober 2017, 9 november 2018 en 11 november 2019 niet onjuist zijn, omdat zij in overeenstemming zijn met de volgens hem door appellante aangedragen gegevens. Appellante heeft in haar brieven van 16 november 2020 en 1 december 2020 geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden aangevoerd. Het is niet onredelijk dat de besluiten zijn gehandhaafd, omdat de rechtsgevolgen van het verwerken van de (volgens hem) door appellante aangedragen gegevens telkens aan appellante zijn meegedeeld in de besluiten waarvan zij nu herziening vraagt, terwijl zij daartegen ook tijdig bezwaar had kunnen maken. Dat zij dat niet heeft gedaan, komt voor haar risico en dat mag haar bij het verzoek om terug te komen van die besluiten worden tegengeworpen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Bij het bestreden besluit is de minister ervan uitgegaan dat de brief van appellante van 1 december 2020 kon en moest worden beschouwd als bezwaarschrift tegen zijn onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten. Uit de brief van appellante volgt dat zij een inhoudelijke (her)beoordeling van die besluiten wenste, omdat daarin was uitgegaan van onjuiste gegevens. Omdat de brief van appellante is binnengekomen binnen de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 11 november 2020, is die brief in zoverre terecht aangemerkt als tijdig ingediend bezwaarschrift tegen dat besluit.

4.1.2.

De brief is daarnaast aangemerkt als een te laat ingediend bezwaarschrift tegen de overige besluiten waarop die brief betrekking had. Dat is niet terecht. Het is vaste rechtspraak dat geschriften moeten worden beoordeeld naar hun juridische strekking.1 Gelet op wat appellante in haar brief van 1 december 2020 naar voren heeft gebracht, had het in de rede gelegen dat de minister die brief in zoverre zou hebben opgevat als verzoek om terug te komen van de ‘overige’ besluiten bedoeld in 4.1.1, juist ook omdat dat sinds het in 2016 verruimde toetsingskader bij (analoge toepassing van) artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meer mogelijkheden bood om het geschil tussen partijen materieel te beoordelen. Dat de brief van 1 december 2020 vermeldt dat daarin een bezwaar is vervat, maakt dat niet anders. Ook de rechtbank heeft deze brief ten onrechte uitsluitend als bezwaarschrift beschouwd.

4.2.1.

Wat is overwogen onder 4.1.2 brengt mee dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Hoewel het bestreden besluit geen beoordeling bevat van het verzoek van appellante om terug te komen van de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten uit de jaren 2016 tot en met 2019 en de rechtbank daarover ook niet heeft geoordeeld, acht de Raad het verantwoord dat verzoek van appellante te beoordelen om zodoende, met inachtneming van artikel 8:41a van de Awb, het geschil tussen partijen finaal te beslechten. Daarvoor is het volgende van belang.

4.2.2.

Als de bestuursrechter in een aan hem voorgelegd geschil, waarin aan de orde is of een bestuursorgaan had behoren terug te komen van door hem genomen in rechte onaantastbaar geworden besluiten, tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan staat vast dat dat de afwijzing van zo’n verzoek in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan hiervoor geen beleid voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.2

4.3.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat wat appellante naar voren heeft gebracht niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid.

4.3.2.

Dat betekent dat de vraag aan de orde is of handhaving van de besluiten van 23 november 2016, 31 oktober 2017, 9 november 2018 en 11 november 2019 evident onredelijk is. Omdat van ter zake door de minister gevoerd beleid niet is gebleken, is beoordeling van zulk beleid en de toepassing daarvan niet aan de orde. Met het oog op de te verrichten toetsing in het voorliggende geval is daarom ter zitting aan de minister gevraagd om over de beantwoording van deze vraag een standpunt in te nemen. Enerzijds ziet dat op de (onmiskenbare) onjuistheid van de oorspronkelijke besluiten, anderzijds op de vraag of de besluiten ondanks (onmiskenbare) onjuistheid zouden mogen worden gehandhaafd.

4.4.

Er nog van afgezien dat door het ontbreken van de door appellante ingevulde formulieren niet valt te controleren of de door de minister verwerkte gegevens daadwerkelijk zo door appellante zijn aangedragen, staat vast dat de rechtsgevolgen van de besluiten waarvan is verzocht terug te komen – mede – zijn gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een partner heeft, terwijl dat feitelijk niet zo was. De besluiten zijn daarmee, anders dan de minister ter zitting heeft aangevoerd, onmiskenbaar onjuist.

4.5.

Bij de vraag of het evident onredelijk is om een besluit te handhaven dat onmiskenbaar onjuist is, moet een belangenafweging worden gemaakt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan een rol spelen wat er financieel gezien voor partijen op het spel staat.

4.6.1.

In het voorliggende geval kan worden vastgesteld dat de besluiten tot gevolg hebben gehad dat appellante op basis van haar eigen draagkracht op haar studieschuld heeft afgelost. Dat zou ook het geval zijn geweest als de minister ervan zou zijn uitgegaan dat appellante geen partner had. Het niet hebben van een partner of het niet laten meetellen van inkomen van een partner als die er wel is, maakt voor de berekening van de draagkracht niet uit. Wijziging van de tot en met november 2020 van appellante geregistreerde gegevens, heeft voor het daarvoor liggende deel van de aflosfase dus geen financiële gevolgen. Wijziging van de registratie met terugwerkende kracht is volgens de minister betrekkelijk eenvoudig uitvoerbaar en het is, mede gelet op wat de minister hierover ter zitting heeft verklaard, niet waarschijnlijk dat dat uitvoeringslasten van betekenis meebrengt.

4.6.2.

De minister heeft erop gewezen dat niet met zekerheid iets kan worden gezegd over de financiële situatie van appellante over ongeveer tien jaar, op het moment dat haar aflosfase zou eindigen als de gegevens van meet af aan juist waren geregistreerd, en tot welke betalingsverplichting dat (dan) zal leiden. Op zichzelf bezien is dat juist, maar zeker is ook dat als de besluiten van 23 november 2016, 31 oktober 2017, 9 november 2018 en 11 november 2019 in stand zouden blijven, appellante gedurende een periode van ongeveer vijf jaar kan worden geconfronteerd met een betalingsverplichting die zij bij juiste registratie van haar gegevens niet zou hebben gehad. De minister zou daarmee over een aantal jaren een voordeel kunnen behalen dat hem, uitgaande van de feitelijke situatie van appellante in de periodes waarop voornoemde besluiten zien, materieel niet toekomt.

4.7.

Uit 4.2.2 tot en met 4.6.2 volgt dat handhaving van de besluiten van 23 november 2016, 31 oktober 2017, 9 november 2018 en 11 november 2019 evident onredelijk is en dat de minister moet terugkomen van deze besluiten, voor zover er daarbij van is uitgegaan dat appellante een partner had en toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 10a.11, tweede lid, van de Wsf 2000. De aflosfase van appellante over de in die besluiten aan de orde zijnde jaren is niet verlengd.

5. De Raad zal de minister veroordelen in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. De Raad begroot deze kosten conform de opgave van appellante op € 229,- voor reis- en verletkosten. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 februari 2021;

-

bepaalt dat de minister terugkomt van de besluiten van 23 november 2016, 31 oktober 2017, 9 november 2018 en 11 november 2019 zoals vermeld onder 4.7 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 1 februari 2021;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 229,-;

-

bepaalt dat de minister het door appellante voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) I. van der Hout