Centrale Raad van Beroep, 26-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1426, 22/3652 ZW
Centrale Raad van Beroep, 26-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1426, 22/3652 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 juli 2023
- Datum publicatie
- 27 juli 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1426
- Zaaknummer
- 22/3652 ZW
Inhoudsindicatie
Appellant heeft geen recht meer op ziekengeld. Niet meer ongeschikt voor "zijn arbeid".
Uitspraak
22/3652 ZW
Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 oktober 2022, 21/3345 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 juni 2023. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 12 april 2021 via [naam BV] werkzaam als monteur bij [naam werkgever] voor 40 uur per week, toen hij zich op 14 april 2021 voor dit werk ziek meldde met buikklachten. Het dienstverband is op 14 april 2021 geëindigd. Het Uwv heeft appellant per 16 april 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Op 31 augustus 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 3 september 2021 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van monteur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2021 vastgesteld dat appellant per 3 september 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een (ongedateerd) rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en het is de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De klachten van appellant zijn kenbaar in de beoordeling betrokken en niet is gebleken dat er klachten zijn gemist.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat door (de verzekeringsarts van) het Uwv. Appellant heeft toegelicht dat hij dit standpunt wil onderbouwen, maar daartoe niet in staat is vanwege een (langdurig) geschil met zijn huisarts. De huisarts heeft de zorgovereenkomst eenzijdig opgezegd en appellant heeft (door enorme drukte en wachtlijsten) tot op heden geen andere huisarts kunnen vinden. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij op dit moment druk op zoek is naar een andere huisartsenpraktijk en dat er mogelijk in het kader van een letselschadeprocedure medische informatie beschikbaar krijgt.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 3 september 2021 in staat is zijn arbeid als monteur te verrichten.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de stelling dat (de verzekeringsarts van) het Uwv zijn klachten en beperkingen heeft onderschat niet met medische stukken kan onderbouwen, omdat zijn huisarts de zorgovereenkomst (bedoeld zal zijn: de behandelingsovereenkomst als bedoeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst) eenzijdig heeft opgezegd en hij nog geen nieuwe huisarts heeft kunnen vinden. De Raad heeft deze grond zo opgevat dat appellant betoogt dat als gevolg daarvan in deze procedure geen sprake is van equality of arms. In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding – mede gelet op de onder 3.1 weergegeven – beroepsgronden van appellant, tot het volgende.
Stap 2: equality of arms
In de in 4.3 genoemde uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de rechter in verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
Uit het dossier kan slechts worden opgemaakt dat in de loop van 2021 de behandelrelatie met de huisarts zou zijn verbroken. Niet duidelijk is of dat al het geval was ten tijde van de ziekmelding op 14 april 2021. In de medische anamnese van de verzekeringsarts op 31 augustus 2021 staat wel vermeld dat de huisarts met betrekking tot de buikklachten geen afwijkingen kon vinden, zodat het aannemelijk is dat appellant zijn huisarts heeft bezocht met deze klachten. Bovendien laat het verbreken van de behandelrelatie onverlet dat appellant bij de huisarts of bij de neuroloog, waar hij eind juni 2021 een afspraak had, inzage en zo nodig afschrift van het medisch dossier had kunnen vragen. Appellant had aldus informatie kunnen overleggen die betrekking had op de relevante ziekteperiode. Appellant is zowel bij de rechtbank als bij de Raad niet ter zitting verschenen. Daarmee heeft hij de kans ongebruikt gelaten om een nadere toelichting te geven op de gang van zaken. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat hij niet in staat is geweest om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv te bestrijden. Daarmee is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend gesteld dat (de verzekeringsarts van het) Uwv zijn klachten en beperkingen heeft onderschat, maar deze stelling niet verder toegelicht. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak gemotiveerd verworpen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman