Home

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1440, 22/3352 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1440, 22/3352 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juli 2023
Datum publicatie
27 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1440
Zaaknummer
22/3352 WIA

Inhoudsindicatie

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft (...) onvoldoende gemotiveerd dat een duidelijke verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht als adequate behandeling van de psychiatrische problematiek wordt ingezet. De werkneemster is duurzaam arbeidsongeschikt. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

22 3352 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

23 september 2022, 21/2710 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Gomes hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op 12 juni 2023 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Voor appellante zijn verschenen mr. F. Bovenberg en mr. Gomes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.

Werkneemster is op 11 april 2011 uitgevallen voor haar werk als verzorgende bij appellante voor 23,91 uur per week. Bij besluit van 5 juli 2013 heeft het Uwv aan werkneemster na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij herbeoordelingen in 2014, 2017 en 2019 is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd gebleven.

1.2.

Op 17 maart 2020 heeft appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Appellante heeft gewezen op het advies van de bedrijfsarts van 9 maart 2020 om een herbeoordeling aan te vragen omdat er geen behandelmogelijkheden meer zijn en werkneemster daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat er geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.

1.3.

Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 september 2020 bij besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2021 ten grondslag.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een zorgvuldig onderzoek omdat de verzekeringsarts werkneemster heeft gesproken op een telefonisch spreekuur en er dossierstudie is verricht, waarbij eerdere medische rapporten zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft werkneemster op het spreekuur onderzocht en heeft terecht geen aanleiding gezien om informatie op te vragen bij de behandelend sector omdat werkneemster haar verhaal en behandelproces duidelijk heeft weergegeven.

2.2.

Onder verwijzing naar het stappenplan duurzaamheid arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd waarom werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt kan worden geacht. De rechtbank heeft het van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 mei 2021 heeft

gerapporteerd dat er bij werkneemster onvoldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van een

progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden. Volgens de

verzekeringsarts bezwaar en beroep rechtvaardigen de eerdere intensieve behandelingen in combinatie met de huidige voortzetting van begeleiding, omscholing en de eigen intrinsieke motivatie van werkneemster de verwachting dat er een meer dan geringe kans op verbetering is.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de voor werkneemster op de datum in geding vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam is aangemerkt en werkneemster om die reden ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht. Appellante heeft erop gewezen dat bij werkneemster sprake is van complexe problematiek en dat eerdere behandeltrajecten niet tot verbetering van de belastbaarheid hebben geleid. Op de datum in geding is geen sprake van een behandeling die gericht is op verbetering van de belastbaarheid.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding, 15 september 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat werkneemster op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGAuitkering.

4.2.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.3.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Als die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.

4.4.

Het oordeel van de rechtbank, dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding niet duurzaam was, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 18 mei 2021, 28 juli 2021 en 12 juni 2023 onvoldoende gemotiveerd dat een duidelijke verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht als adequate behandeling van de psychiatrische problematiek wordt ingezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verwachting dat een verbetering van de belastbaarheid van werkneemster mogelijk is niet gebaseerd op informatie van behandelend artsen over mogelijke behandelingen en de te verwachten effecten daarvan. Evenmin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht welke (medische) behandeling kan worden gevolgd en op welke punten van de Functionele Mogelijkhedenlijst die behandeling tot verbetering kan leiden. De wens van werkneemster om niet in de IVA te belanden en haar verwachting dat verbetering nog mogelijk is, zijn niet gebaseerd op objectieve medische gegevens en zijn onvoldoende om het standpunt dat er geen sprake is van duurzaamheid van de beperkingen op te baseren.

4.5.

Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op basis van alle aanwezige gegevens bestaat geen verwachting dat het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering wordt voorzien en moet ervan worden uitgegaan dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster ook duurzaam is.

4.6.

Daarom wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 september 2020 te herroepen, te bepalen dat werkneemster met ingang van 15 september 2020 recht heeft op een IVAuitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 597- in bezwaar (1 punt voor indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 597,- per punt), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.945,-. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 mei 2021;

-

herroept het besluit van 15 september 2020;

-

bepaalt dat werkneemster met ingang van 15 september 2020 recht heeft op een IVAuitkering;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 mei 2021;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.945,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 908,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.

(getekend) I.M.J Hilhorst-Hagen

(getekend) E.X.R. Yi