Home

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1486, 21 / 2492 WLZ

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1486, 21 / 2492 WLZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juli 2023
Datum publicatie
4 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1486
Zaaknummer
21 / 2492 WLZ

Inhoudsindicatie

Zorgkantoor mocht het pgb voor 2018 lager vaststellen dan het door de Svb uitbetaalde bedrag en terugvorderen. Geplande zorg uiteindelijke niet geheel geleverd. Niet tijdig doorgeven van wijziging in zorgovereenkomst, verplichting. Terugvordering niet onevenredig.

Uitspraak

21/2492 WLZ

Datum uitspraak: 20 juli 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2021, 20/4910 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 3 februari 2020 heeft het zorgkantoor het aan appellant verleende persoonsgebonden budget (pgb) voor 2018 vastgesteld en het te veel betaalde pgb van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het zorgkantoor is met een besluit van 4 september 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling en terugvordering gebleven.

Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juni 2023. Voor appellant is mr. Car verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Gezer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de vraag of het zorgkantoor het pgb voor 2018 lager mocht vaststellen dan het door de Sociale verzekeringsbank (Svb) uitbetaalde bedrag en of het zorgkantoor het te veel betaalde pgb mocht terugvorderen. Net als de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Svb heeft teveel aan pgb uitbetaald. De zorg waarvoor het pgb aanvankelijk was verleend is niet geheel geleverd. Daarnaast heeft appellant een wijziging in de zorgovereenkomst niet tijdig doorgegeven aan het zorgkantoor, waardoor appellant niet aan de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan. Het is niet gebleken dat de terugvordering van het teveel betaalde pgb onevenredig uitpakt voor appellant.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Op 24 juli 2018 is appellant met zorgverlener [naam BV] (hierna: [zorgverlener 1]) een zorgovereenkomst aangegaan. Overeengekomen is dat appellant met ingang van 21 juni 2018 op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) zorg ontvangt, bestaande uit persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding individueel en huishoudelijke hulp, tegen een vergoeding van € 3.022,- per maand.

1.2. Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het zorgkantoor aan appellant voor de periode van 21 juni 2018 tot en met 31 december 2018 op grond van de Wlz een pgb verleend van € 19.412,22.

1.3. Op 21 november 2018 heeft appellant een formulier aan het zorgkantoor verzonden met het verzoek om de verpleging vanaf 21 juni 2018 om te zetten naar zorg in natura. [zorgverlener 2] levert deze zorg. Dit formulier is op 23 november 2018 door het zorgkantoor ontvangen.

1.4. Bij besluit van 27 maart 2019 heeft het zorgkantoor het aan appellant over de periode van 21 juni 2018 tot en met 31 december 2018 verleende pgb gewijzigd in een bedrag van € 15.135,71. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.

1.5. Bij besluit van 3 februari 2020 heeft zorgkantoor het pgb over 2018 vastgesteld op het bedrag van de gewijzigde verlening en het door de Svb teveel betaalde bedrag van € 1.272,80 van appellant teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het zorgkantoor bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft daarbij overwogen dat [zorgverlener 1] geen verpleging heeft geleverd en dat de geleverde zorg niet aansluit bij de zorgovereenkomst en zorgbeschrijving. Doordat appellant geen wijziging van de zorgovereenkomst en zorgbeschrijving heeft ingediend, heeft hij niet voldaan aan de aan het pgb verbonden plichten. Hierdoor is in de periode juli 2018 tot en met november 2018 een bedrag van € 4.406,55 te veel uitbetaald. Omdat op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de regel geldt dat iemand door het indienen van een bezwaarschrift niet in een slechtere positie mag komen, handhaaft het zorgkantoor het besluit van 3 februari 2020.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het zorgkantoor was bevoegd het pgb voor 2018 vast te stellen op € 15.135,71 en een bedrag van € 1.272,80 van appellant terug te vorderen. Het zorgkantoor heeft volgens de rechtbank in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik mogen maken.

Standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat hem geen verwijt kan worden gemaakt en is het zorgkantoor ten onrechte tot terugvordering overgegaan. Appellant heeft de wijziging in de zorgovereenkomst al eerder telefonisch aan het zorgkantoor doorgegeven. Appellant heeft geen invloed op de uitbetaling van het pgb en het zorgkantoor had moeten weten dat er dubbel werd betaald voor de verpleging, te weten aan [zorgverlener 1] en als zorg in natura aan [zorgverlener 2].

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de vaststelling en terugvordering van het pgb juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt.

4.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Vaststelling pgb

4.2. In geschil is allereerst of het zorgkantoor het pgb lager mocht vaststellen dan het bedrag dat de Svb heeft uitbetaald aan [zorgverlener 1]. Naar het oordeel van de Raad was het zorgkantoor hiertoe bevoegd en heeft het zorgkantoor ook gebruik mogen maken van die bevoegdheid. In dit verband overweegt de Raad als volgt.

4.3. Het zorgkantoor stelt na afloop van het kalenderjaar het pgb vast op de som van de bedragen die de Svb heeft uitbetaald.1 Indien dit bedrag overeenkomt met het bedrag in het verleningsbesluit, kwalificeert het vaststellingsbesluit als een besluit als bedoeld in artikel 4:46, eerste lid, van de Awb. Indien de Svb minder heeft uitbetaald dan het bedrag in de verleningsbeschikking of een te hoog bedrag heeft uitbetaald dan wel indien de verzekerde geen betalingen heeft laten doen, kwalificeert het vaststellingsbesluit als een besluit als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb.2

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de Svb een te hoog bedrag heeft uitbetaald. Dit betekent dat het bestreden besluit kwalificeert als een besluit als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb.

4.5. Vaststaat dat [zorgverlener 1] appellant geen verpleging heeft gegeven, zodat de zorg waarvoor het pgb aanvankelijk was verleend niet geheel heeft plaatsgevonden.

4.6. In de Regeling langdurige zorg (Rlz) is bepaald welke verplichtingen aan de verzekerde worden opgelegd bij de verlening van het pgb. Het zorgkantoor heeft aannemelijk gemaakt dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen van artikel 5:18, aanhef en onder c en g, van de Rlz, omdat hij niet onverwijld de zorgovereenkomst heeft aangepast en aan het zorgkantoor heeft gestuurd, zodra bleek dat [zorgverlener 1] geen verpleging zou leveren. Ook heeft hij niet onverwijld aan het zorgkantoor gemeld dat hij zorg in natura ontving voor verpleging. Appellant heeft zijn stelling dat de gewaarborgde hulp telefonisch aan het zorgkantoor heeft gemeld dat de zorgovereenkomst moest worden gewijzigd niet met concrete gegevens onderbouwd. Ook uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dit niet.

4.7. Gelet op 4.5. en 4.6 was het zorgkantoor in beginsel bevoegd om, onder toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, het pgb op een lager bedrag vast te stellen dan wat de Svb heeft uitbetaald. Niet is gebleken van redenen waarom het zorgkantoor in dit geval geen gebruik zou hebben mogen maken van deze bevoegdheid. Het zorgkantoor heeft afdoende toegelicht dat de dubbele betaling voor de verpleging van appellant niet door het zorgkantoor kon worden opgemerkt. Ook de wijze waarop het zorgkantoor van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Het verschil tussen het door de Svb aan [zorgverlener 1] uitbetaalde bedrag en het uiteindelijk vastgestelde bedrag is immers kleiner dan het bedrag dat ten onrechte voor verpleging aan [zorgverlener 1] is uitbetaald.

De terugvordering van het te veel betaalde pgb

4.8. Als het vaststellingsbesluit leidt tot onverschuldigd betaald pgb, kan het zorgkantoor het onverschuldigd betaalde bedrag van de verzekerde terugvorderen. Omdat sprake is van een bevoegdheid zal het zorgkantoor aan de hand van hetgeen verzekerde heeft aangevoerd moeten bezien of de terugvordering niet tot onevenredige gevolgen voor de verzekerde leidt.

4.9. Niet gebleken is dat de door het zorgkantoor verrichte belangenafweging tot een onevenredige uitkomst leidt voor appellant. De door appellant gestelde gezondheidsproblemen leiden er niet toe dat het zorgkantoor van terugvordering had moeten afzien. Wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5.1. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van het pgb en de terugvordering in stand blijven.

5.2. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:46

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten. […]

Artikel 4:95

1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. […]

4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd. […]

6. Het bestuursorgaan kan aan de beschikking tot verlening van een voorschot voorschriften verbinden.

Regeling langdurige zorg

Artikel 5.18

Bij de verlening van het persoonsgebonden budget worden de verzekerde in ieder geval de volgende verplichtingen opgelegd:

[…]

c. de verzekerde past een zorgovereenkomst en zorgbeschrijving onverwijld aan indien van enige verandering in de daarin opgenomen feiten sprake is; […]

g. de verzekerde deelt het zorgkantoor op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het persoonsgebonden budget.

Artikel 5.21

1. Na afloop van iedere subsidieperiode wordt de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.

2. Het zorgkantoor stelt het persoonsgebonden budget binnen een half jaar na afloop van de subsidieperiode vast.

3. Het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld op de som van de bedragen die de Sociale verzekeringsbank op grond van artikel 5.17, eerste lid, heeft uitbetaald.

4. Indien de verzekerde geen betalingen, als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, onder a en b, heeft laten doen dan wordt de subsidie, in afwijking van het derde lid, vastgesteld op nihil.