Home

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1512, 22 / 12 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1512, 22 / 12 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 augustus 2023
Datum publicatie
7 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1512
Zaaknummer
22 / 12 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Kosten CBR-onderzoek naar drugsgebruik. Niet noodzakelijk. De kosten voor een onderzoek naar drugsgebruik bij appellant en de oplegkosten van dat onderzoek zijn geen noodzakelijke kosten in de zin van art. 35, eerste lid, PW. Niet is gebleken dat appellanten geen gebruik zouden kunnen maken van bijvoorbeeld het openbaar vervoer. Het gebruik willen maken van een auto is begrijpelijk, maar vanuit het oogpunt van bijzondere bijstand op grond van de PW niet noodzakelijk.

Uitspraak

22/12 PW

Datum uitspraak: 1 augustus 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 november 2021, 20/2357 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 23 juni 2020 heeft het college afwijzend beslist op een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een door het Centraal Bureau Rijbewijzen aan appellant opgelegd onderzoek naar drugsgebruik en voor de oplegkosten van dat onderzoek. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.

Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellanten heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 21 juni 2023 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Tussen partijen is in geschil of de kosten van het onderzoek naar drugsgebruik bij appellant en de oplegkosten van dat onderzoek noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat dit niet het geval is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellanten ontvangen sinds 10 april 2020 bijstand op grond van de PW naar de norm voor gehuwden in aanvulling op de Wajong-uitkering van appellante.

1.2.

Op 12 januari 2020 is appellant als bestuurder van een auto door de politie aangehouden. Een speekseltest die ter plekke werd afgenomen duidde op gebruik van amfetamine en cannabis. Bij bloedonderzoek werd cannabis in het bloed van appellant aangetroffen. In verband daarmee heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) appellant bij brief van 18 maart 2020 het volgende laten weten. Appellant moet een onderzoek doen naar drugsgebruik. Dit onderzoek is niet vrijblijvend. De geldigheid van zijn rijbewijs wordt geschorst. Appellant wordt verzocht zijn rijbewijs zo snel mogelijk op te sturen naar het CBR. Appellant moet de kosten van het onderzoek zelf betalen. Het gaat om € 834,- voor het onderzoek en € 415,- voor de opleggingskosten. Facturen voor deze bedragen zijn bij de brief gevoegd. In de facturen staat dat appellant de kosten van het onderzoek en de opleggingskosten uiterlijk op 27 mei 2020 moet betalen. Hierbij is vermeld dat appellant op tijd moet betalen om te voorkomen dat zijn rijbewijs ongeldig wordt.

1.3.

Op 12 juni 2020 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het onderzoek naar het drugsgebruik van appellant tot een bedrag van € 834,- en voor de opleggingskosten die daarbij horen tot een bedrag van € 415,-.

1.4.

Daarop heeft het college het besluit van 23 juni 2020 genomen en vervolgens, na bezwaar, het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Hierbij wijst het college er onder meer op dat deze kosten zijn gericht op het terugkrijgen van het rijbewijs van appellant, maar dat het hebben van een rijbewijs niet als noodzakelijk wordt gezien.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen:

“4.4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de kosten waarvoor eisers bijzondere bijstand hebben aangevraagd zich voordoen. In geschil is of de kosten voor onderzoek drugsgebruik en de opleggingskosten noodzakelijk zijn. Omdat eisers bijzondere bijstand hebben aangevraagd dienen zij aannemelijk te maken dat de kosten noodzakelijk zijn.

4.5.

De rechtbank is van oordeel dat eisers daarin niet zijn geslaagd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval een noodzaak bestaat om vergoeding van de kosten. Een vergoeding van de kosten van onderzoek drugsgebruik en de opleggingskosten komen alleen daarom al niet voor vergoeding in aanmerking. De beroepsgronden maken dit niet anders. Hierbij betrekt de rechtbank dat niet is gebleken dat eisers geen gebruik zouden kunnen maken van bijvoorbeeld het openbaar vervoer. Het gebruik willen maken van een auto is begrijpelijk, maar vanuit het oogpunt van bijzondere bijstand op grond van de PW niet noodzakelijk.”

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij hebben tegen die uitspraak aangevoerd dat de kosten van het CBR-onderzoek wel noodzakelijke kosten zijn. Hierbij wijzen zij erop dat appellant wegens zijn gebrek aan zijn been niet of moeilijk met het openbaar vervoer kan reizen, terwijl vervoer wel noodzakelijk is voor zijn werk.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen