Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1513, 21 / 3972 PW
Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1513, 21 / 3972 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2023
- Datum publicatie
- 7 augustus 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1513
- Zaaknummer
- 21 / 3972 PW
Inhoudsindicatie
Boete oplegging. Schending inlichtingenverplichting. Verwijtbaarheid. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hierbij is van belang dat in de mutatieformulieren die appellanten maandelijks inleverden bij het college letterlijk als voorbeeld stond genoemd dat het beginnen met of het beëindigen van een studie van kinderen ouder dan 21 jaar van belang is voor het recht op bijstand. Het feit dat appellanten de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn, betekent niet dat zij in het geheel niet in staat waren om die vraag te begrijpen. Bovendien had het op hun weg gelegen, als zij iets niet begrepen, hierover navraag te doen bij het college of in hun eigen kring, bijvoorbeeld bij hun zoon.
Uitspraak
21/3972 PW, 22/643 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2021, 20/4058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 14 mei 2019 heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 1.520,-. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 23 juni 2020 (bestreden besluit) bij de boete gebleven.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 1.520,-. De rechtbank heeft het besluit van 14 mei 2019 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft, het bedrag van de boete vastgesteld op € 801,32,- en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.870,- en bepaald dat het college het door appellanten betaalde griffierecht van € 48,- aan hen vergoedt.
Namens appellanten heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben hun zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Mr. J.A. van Ham heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juni 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon en bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze zaak gaat over de oplegging van een boete aan appellanten omdat zij volgens het college de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet door te geven dat hun zoon gestopt is met zijn studie. Appellanten hebben aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar is, dan wel dat slechts sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Verder wordt aangevoerd dat zij geen draagkracht hebben.
In hoger beroep krijgen appellanten geen gelijk. Wel verlaagt de Raad de boete omdat de redelijke termijn is overschreden. Het incidenteel hoger beroep van het college inzake de veroordeling in de proceskosten en het griffierecht slaagt niet.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellanten ontvingen sinds 24 maart 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). De zoon van appellanten, geboren in 1995, woonde bij appellanten en studeerde.
Bij een hercontrole begin 2019 heeft het college vastgesteld dat de zoon sinds 27 september 2017 geen opleiding meer volgt.
Bij besluit van 13 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellanten herzien met toepassing van de kostendelersnorm over de periode van 27 september 2017 tot en met 12 maart 2019. Bij besluit van 8 april 2019 heeft het college de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van € 3.905,31 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat de zoon sinds 27 september 2017 niet meer studeerde, waardoor zij te veel bijstand hebben ontvangen. Appellanten hebben tegen de herziening en terugvordering geen rechtsmiddel ingesteld, zodat deze besluiten in rechte vast staan.
Op 17 april 2019 heeft het college aan appellanten het voornemen tot boeteoplegging meegedeeld. Appellanten hebben hier niet op gereageerd.
Bij besluit van 14 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 1.520,-. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat de zoon sinds 27 september 2017 niet meer studeerde.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft aangetoond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het college gehouden was met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De rechtbank heeft echter, gelet op de verhoging van de beslagvrije voet als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 1.520,- en het besluit van 14 mei 2019 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de boete vast te stellen op € 801,32,- en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.870,- en bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt. De rechtbank heeft appellanten geen vergoeding toegekend voor de kosten van de bezwaarprocedure.
In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op
€ 801,32,-.
Het incidenteel hoger beroep van het college richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het college is veroordeeld in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 1.870,- en tot vergoeding van het griffierecht.
Het oordeel van de Raad
Het hoger beroep
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de boete juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht het opleggen van de boete in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het college heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat de zoon sinds 27 september 2017 niet meer studeerde. Dit is ook niet in geschil.
Verwijtbaarheid
Appellanten hebben aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hen niet, dan wel verminderd, te verwijten valt omdat zij niet wisten dat zij het stopzetten van de studie van de zoon moesten melden en zij de Nederlandse taal niet goed beheersen. Verder hebben zij aangevoerd dat de boete niet juist is omdat zij geen draagkracht hebben.
Deze gronden slagen niet.
Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hierbij is van belang dat in de mutatieformulieren die appellanten maandelijks inleverden bij het college letterlijk als voorbeeld stond genoemd dat het beginnen met of het beëindigen van een studie van kinderen ouder dan 21 jaar van belang is voor het recht op bijstand. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het feit dat appellanten de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn, niet betekent dat zij in het geheel niet in staat waren om die vraag te begrijpen. Bovendien had het op hun weg gelegen, als zij iets niet begrepen, hierover navraag te doen bij het college of in hun eigen kring, bijvoorbeeld bij hun zoon.
Het beroep op de ontbrekende draagkracht slaagt niet, reeds omdat de verschuldigde boete inmiddels volledig is afgelost. Bovendien heeft de rechtbank de boete op juiste wijze vastgesteld met inachtneming van de voor appellanten geldende fictieve draagkracht. Daarbij is rekening gehouden met een beslagvrije voet van 95%, de kostendelersnorm en een periode van twaalf maanden. Appellanten hebben niet toegelicht waarom de vaststelling van de boete door de rechtbank desondanks niet in overeenstemming is met hun draagkracht.
Dit betekent dat de beroepsgronden van appellanten er niet toe leiden dat de boete wordt verlaagd.
Ambtshalve toetsing overschrijding redelijke termijn
Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 17 april 2019, tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Al eerder heeft de Raad overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald.1
In het geval dat de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden bestaat aanleiding de boete met 5% te verminderen. In deze overschrijding van de redelijke termijn, met bijna vier maanden, is dan ook aanleiding gelegen voor een vermindering van de boete met 5%, wat neerkomt op een verlaging met € 40,07.
Het incidenteel hoger beroep
Het college voert aan dat de veroordeling in de proceskosten en het griffierecht niet juist is geweest. Het anticiperen op de wetswijziging inzake de beslagvrije voet was pas aangewezen vanaf de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020 en die datum ligt ná de datum van het bestreden besluit. Het college heeft dus niets fout gedaan en appellanten krijgen zonder dat hierover iets is aangevoerd de proceskosten en het griffierecht ‘in de schoot geworpen’. Het college heeft er ter zitting bij de Raad op gewezen dat artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen verplichting maar een bevoegdheid bevat om proceskosten toe te kennen. Verder heeft het college erop gewezen dat artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb van toepassing is verklaard in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
In de bestuursrechtspraak geldt als algemeen uitgangspunt dat een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan volgt op een vernietiging van een besluit.2 Dit berust op de gedachte dat door een onrechtmatig besluit veroorzaakte schade waaronder proceskosten in beginsel dient te worden vergoed. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep (of hoger beroep) in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de betrokkene zelf, kan gesproken worden van een dergelijke bijzondere omstandigheid.
Een dergelijke bijzondere omstandigheid doet zich in dit geval niet voor. Appellanten hebben vanaf het begin van de procedure geageerd tegen de (hoogte van de) boete. De noodzaak om beroep in te stellen was niet te wijten aan de handelwijze van appellanten. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de boete niet juist was omdat de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet inmiddels in werking was getreden en de hierin opgenomen, voor appellanten gunstigere, bepalingen moeten worden toegepast (lex mitior-beginsel). De Raad ziet dan ook geen aanleiding om in dit geval af te wijken van het algemeen uitgangspunt dat bij een gegrond beroep en een vernietiging van het besluit een proceskostenveroordeling is aangewezen. Anders dan het college heeft aangevoerd betekent de verwijzing in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb naar artikel 7:15 van de Awb niet dat de proceskosten alleen maar kunnen worden toegekend indien bij de vernietiging van de beslissing op bezwaar sprake is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Dit is anders bij de vergoeding van de bezwaarkosten.
Wat het griffierecht betreft heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb. Hierin staat dat indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, de uitspraak tevens inhoudt dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Conclusies
Wat hiervoor is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 801,32. De Raad zal de boete zelf vaststellen op € 761,25. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. Dit betekent dat het college nog steeds de proceskosten in beroep en het griffierecht moet betalen.
5. Omdat appellanten de overschrijding van de redelijke termijn in het geheel niet aan de orde hebben gesteld en de Raad dit ambtshalve heeft beoordeeld, krijgen appellanten geen vergoeding voor de proceskosten in het door hen ingestelde hoger beroep.3 Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.
6. Omdat het incidenteel hoger beroep van het college niet slaagt bestaat wel aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze tegen het incidenteel hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 837,- per punt).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin de boete is vastgesteld op € 801,32 en stelt het bedrag van de boete vast op € 761,25;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in het incidenteel hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) R. van Doorn
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb
De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.