Home

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1518, 19 / 4377 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1518, 19 / 4377 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 augustus 2023
Datum publicatie
7 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1518
Zaaknummer
19 / 4377 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om herziening. Novum in de zin van art. 4:6 Awb. Anders dan het college heeft gesteld, is het besluit van de Belastingdienst genomen na het oorspronkelijke besluit, en dus om die reden een nieuw gebleken feit als bedoeld in art. 4:6 Awb. Het maakt niet uit dat het besluit van de Belastingdienst is genomen binnen de bezwaartermijn van het oorspronkelijke besluit. De omstandigheid dat binnen de bezwaartermijn van het oorspronkelijke besluit een feit is voorgevallen dat mogelijk tot een ander besluit had geleid als het eerder bekend was geweest, betekent niet dat betrokkene om die reden verplicht was om alsnog bezwaar te maken tegen het oorspronkelijke besluit. Betrokkene kon ook na ommekomst van de bezwaartermijn het besluit van de Belastingdienst als nieuw gebleken feit naar voren brengen in het kader van een herzieningsverzoek.

Uitspraak

Datum uitspraak: 1 augustus 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 september 2019, 18/3049 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.M. Verhaag. Namens betrokkene is mr. Engelen verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Betrokkene heeft zich op 22 oktober 2014 gewend tot de gemeente Peel en Maas voor schuldhulpverlening. Betrokkene en de gemeente Peel en Maas hebben op 10 november 2015 een overeenkomst tot schuldregeling gesloten. In een in dat kader gemaakt schuldenoverzicht van 21 december 2015 is vermeld dat betrokkene schulden heeft bij de Rabobank en de Belastingdienst tot een totaalbedrag van € 3.128,66. Volgens opgave van de Belastingdienst/Toeslagen gaat het om schulden wegens onterecht ontvangen huurtoeslag over 2013 en 2014 tot bedragen van onderscheidenlijk € 847,- en € 1.601,-. Op 13 en 28 januari 2016 zijn de schuldeisers van betrokkene in het kader van een minnelijke schuldenregeling akkoord gegaan met het voorstel van de gemeente Peel en Maas tot terugbetaling van een eenmalig bedrag. Aan dat voorstel heeft de gemeente Peel en Maas een saneringskrediet verbonden van € 1.728,-. Betrokkene heeft een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor een saneringskrediet tot dat bedrag.

1.2.

Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het college op grond van de artikelen 35, eerste lid, en 48, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW aan betrokkene bijzondere bijstand voor een saneringskrediet verleend in de vorm van een renteloze lening tot een bedrag van € 1.728,-. Het af te lossen bedrag heeft het college daarbij gesteld op € 34,74 per maand. Betrokkene heeft tegen het besluit van 11 maart 2016 geen bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij besluit van 18 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve huurtoeslag over het jaar 2013 nader vastgesteld en, voor zover hier van belang, bepaald dat betrokkene alsnog € 847,- aan huurtoeslag krijgt (besluit van de Belastingdienst).

1.4.

Op 22 januari 2018 heeft betrokkene het college verzocht het bij besluit van 11 maart 2016 aan hem toegekende saneringskrediet te verminderen en de teveel door hem afgeloste bedragen terug te betalen, inclusief wettelijke rente. Betrokkene heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat gebleken is dat kort na het besluit van 11 maart 2016 voor het college kenbaar was dat de hoogte van de aan de Belastingdienst/Toeslagen te betalen schuld verminderd was.

1.5.

Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het college het verzoek van 22 januari 2018 afgewezen. Ook staat in dat besluit onder meer dat het college van de Belastingdienst € 297,06 heeft terugontvangen, dat besloten is om dit bedrag te verrekenen met het saneringskrediet, dat besloten is om ook wettelijke rente te vergoeden tot een bedrag van € 11,25 en dat het totale bedrag dat wordt verrekend met het saneringskrediet uitkomt op € 308,31.

1.6.

Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover daarbij het herzieningsverzoek is afgewezen. Bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat betrokkene aan zijn verzoek van 22 januari 2018, dat strekt tot terugkomen van een in rechte vaststaand besluit, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. Volgens het college had betrokkene de door hem in zijn verzoek van 22 januari 2018 gestelde redenen voor herziening van het besluit van 11 maart 2016 in bezwaar tegen dat besluit kunnen aanvoeren.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verder heeft de rechtbank bepaald dat wordt teruggekomen van het besluit van 11 maart 2016, dat het saneringskrediet wordt verminderd met een bedrag van € 847,- en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Ook heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in beroep tot een bedrag van € 1.024,-. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Het besluit van de Belastingdienst is een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit had voor het college aanleiding moeten zijn om het besluit van 11 maart 2016 inhoudelijk te beoordelen. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat door het besluit van de Belastingdienst de schuld aan de Belastingdienst/Toeslagen met € 847,- is verminderd, had het college slechts één besluit kunnen nemen naar aanleiding van het herzieningsverzoek van betrokkene. Om die reden wordt zelf in de zaak voorzien.

3.1.

In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.2.

In hoger beroep heeft betrokkene zich ook tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, namelijk voor zover hem daarbij geen kostenvergoeding voor het gemaakte bezwaar is toegekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoger beroep college (19/4377)

Toetsingskader

4.1.

Het verzoek van betrokkene van 22 januari 2018 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 11 maart 2016, waarbij aan betrokkene bijzondere bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening voor een saneringskrediet tot een bedrag van € 1.728,- (oorspronkelijke besluit). Het college heeft hierop bij het bestreden besluit beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

4.2.

Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

4.3.

Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

Besluit van de Belastingdienst is een nieuw gebleken feit

4.4.

Het college heeft aangevoerd dat het besluit van de Belastingdienst geen nieuw gebleken feit is in de zin van artikel 4:6 van de Awb omdat betrokkene na ontvangst van dat besluit nog tijdig bezwaar had kunnen maken tegen het oorspronkelijke besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

Het besluit van de Belastingdienst is genomen na het oorspronkelijke besluit, en is dus om die reden een nieuw gebleken feit in de onder 4.3 bedoelde zin.

4.4.2.

Het maakt niet uit dat het besluit van de Belastingdienst is genomen binnen de bezwaartermijn van het oorspronkelijke besluit. De omstandigheid dat binnen de bezwaartermijn van het oorspronkelijke besluit een feit is voorgevallen dat mogelijk tot een ander besluit had geleid als het eerder bekend was geweest, betekent niet dat betrokkene om die reden verplicht was om alsnog bezwaar te maken tegen het oorspronkelijke besluit. Betrokkene kon ook na ommekomst van de bezwaartermijn het besluit van de Belastingdienst als nieuw gebleken feit naar voren brengen in het kader van een herzieningsverzoek.

De rechtbank heeft niet op de juiste wijze zelf in de zaak voorzien

4.5.

Het college heeft geen gronden aangevoerd tegen het zelf in de zaak voorzien door de rechtbank, maar wel tegen de wijze waarop de rechtbank dat heeft gedaan. Het college voert aan dat vermindering van het saneringskrediet met het volledige bedrag van € 847,- niet in de rede ligt, omdat met het saneringskrediet slechts een deel van de schulden van de Rabobank en de Belastingdienst is afbetaald. Bovendien heeft het college van de Belastingdienst niet € 847,- terug ontvangen, maar € 297,06, en is dit bedrag op het saneringskrediet in mindering gebracht. Deze beroepsgrond slaagt.

4.5.1.

Van de totale schuld van betrokkene aan de Rabobank en de Belastingdienst van € 3.128,66 is € 1.728,- via het saneringskrediet voldaan. Dat is 55,23% van de totale schuld. Het besluit van de Belastingdienst heeft tot gevolg gehad dat de oorspronkelijke schuld aan de Belastingdienst met € 847,- is verlaagd. Maar gelet op de verhouding tussen het totale schuldbedrag en het bedrag van het saneringskrediet, moet het saneringskrediet worden verlaagd met 55,23 % van € 847,-, dus met € 467,50. Het college heeft al, inclusief rente, € 308,31 verrekend met het saneringskrediet – lees: het saneringskrediet met dat bedrag verlaagd. Dit is dus € 159,19 te weinig. Het saneringskrediet moet daarom alsnog met dat bedrag worden verlaagd en niet met € 847,-, zoals de rechtbank heeft overwogen.

Hoger beroep betrokkene (19/4388)

4.6.

Betrokkene voert aan dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door hem gemaakte kosten van bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt.

4.6.1.

De rechtbank heeft bepaald dat wordt teruggekomen van het besluit van 11 maart 2016 en dat het saneringskrediet wordt verminderd. Hiermee heeft de rechtbank het besluit van 12 maart 2018 herroepen voor zover daarbij het herzieningsverzoek is afgewezen. Deze herroeping heeft plaatsgevonden wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Betrokkene heeft in bezwaar verzocht om een bezwaarkostenvergoeding. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb voor het vergoeden van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De rechtbank had het college dus ook moeten veroordelen in de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Slotsom

4.7.

Uit 4.4 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep van het college alleen slaagt voor zover het is gericht tegen de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Uit 4.6 en 4.6.1 volgt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het saneringskrediet zal worden verminderd met € 847,- en dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, en voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld in de kosten van het bezwaar van betrokkene. De Raad zal bepalen dat het saneringskrediet wordt verlaagd met € 159,19. Voor de duidelijkheid wijst de Raad op het volgende. Betrokkene heeft het saneringskrediet inmiddels volledig afbetaald en heeft dus € 159,19 teveel betaald aan het college. Het college zal daarom dit bedrag aan betrokkene moeten terugbetalen.

5. Ook zal de Raad het college veroordelen tot vergoeding van de door betrokkene gemaakte kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 2.868‬,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het saneringskrediet zal worden verminderd met € 847,- en dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, en voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld in de kosten van bezwaar van betrokkene;

-

bepaalt dat het saneringskrediet wordt verlaagd met € 159,19 en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

-

veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.868,-.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.

(getekend) W.F. Claessens

De griffier is verhinderd te ondertekenen.