Home

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1548, 19/4213 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1548, 19/4213 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 augustus 2023
Datum publicatie
16 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1548
Zaaknummer
19/4213 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Inkomsten uit Engeland. Onvoldoende feitelijke grondslag. Het standpunt van het college over de inkomsten van appellante in Engeland berust uitsluitend op de van het IBF verkregen informatie. Niet in geschil is dat het college niet over de achterliggende stukken beschikt. Vaststaat dat ook uit het aanvullende onderzoek door het IBF geen achterliggende stukken beschikbaar zijn gekomen. Appellante heeft steeds ontkend dat zij in Engeland inkomsten heeft ontvangen. In een met de zaak van appellante vergelijkbare zaak heeft de Raad eerder overwogen dat door het ontbreken van achterliggende gegevens de opgaven van het DWP en de Engelse Belastingdienst niet toereikend zijn om daarop een belastend besluit te kunnen baseren

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2019, 19/427 en 19/842 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 1 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G.P. van Marle, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 21/1311 PW, 21/1312 PW en 22/2937 PW, plaatsgevonden op 14 februari 2023. Namens appellante is mr. Van Marle verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders en mr. H.H.J. ten Hoope. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en is in de zaken 21/1311 PW, 21/1312 PW en 22/2937 PW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaken om intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand op de grond dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij uitkeringen en inkomsten heeft ontvangen in Engeland. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 3 januari 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Op 15 februari 2018 heeft het college een anonieme schriftelijke melding ontvangen. Hierin werd onder meer gemeld dat appellante niet alleen een adres heeft in Nederland maar ook in Londen en dat zij daar een uitkering zou ontvangen. Ook zou appellante haar woning in [woonplaats] onderverhuren wanneer zij in Engeland verbleef.

1.3.

Naar aanleiding van deze melding hebben handhavers van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een handhaver van de afdeling Handhaving administratief- en dossieronderzoek verricht en is het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht onderzoek te doen in Engeland naar de woonsituatie van appellante en naar eventuele inkomsten van appellante.

1.4.

Bij e-mail van 15 mei 2018 en met een verklaring van 19 april 2018, afkomstig van de National Disclosure Unit Fraud and Error Service van het Department for Work & Pensions (DWP), heeft het IBF de afdeling Handhaving over de bevindingen geïnformeerd. In de email van 15 mei 2018 is vermeld dat appellante sinds 20 december 2017 bij de autoriteiten in Engeland bekend is met het [adres], dat appellante kinderbijslag en tax credits zou ontvangen via de Engelse Belastingdienst, dat zij van 24 mei 2015 tot 22 februari 2017 een Employment Support Allowance zou hebben ontvangen en dat zij van 5 maart 2017 tot 25 augustus 2017 een Jobseekers Allowance zou hebben ontvangen.

1.5.

Naar aanleiding van deze informatie is appellante bij brief van 24 mei 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 29 maart 2018 (lees: 29 mei 2018). Appellante is niet op het gesprek verschenen. Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college het recht op bijstand met ingang van diezelfde datum opgeschort en appellante nogmaals uitgenodigd voor een gesprek, nu op 31 mei 2018. Appellante is ook op dat gesprek niet verschenen. Het rechtmatigheidsonderzoek van de afdeling Handhaving is vervolgens op 31 mei 2018 afgerond en de bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van gelijke datum.

1.6.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij twee afzonderlijke besluiten van 6 juni 2018 (besluiten 1 en 2) de bijstand van appellante met ingang van 24 mei 2015 stop te zetten (lees: in te trekken), onderscheidenlijk de aan appellante verstrekte bijzondere bijstand in te trekken. Bij besluit van 11 juni 2018 (besluit 3) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 mei 2015 tot en met 28 mei 2018 tot een bedrag van in totaal € 43.820,45 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door zonder bericht niet op de in 1.5 genoemde afspraken te verschijnen, de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.7.

Bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en onder wijziging van de juridische grondslag, zowel de intrekking vanaf 24 mei 2015 als de intrekking van de bijzondere bijstand, in stand gelaten. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door de onder 1.4 genoemde feiten en omstandigheden niet bij het college te melden, de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat appellante, door zonder bericht niet op de in 1.5 genoemde afspraken te verschijnen de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.8.

Bij besluit van 31 december 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard en de terugvordering in stand gelaten.

1.9.

Op 25 april 2019 heeft het college het IBF verzocht aanvullend onderzoek te doen naar de situatie van appellante in Engeland. Bij e-mail van 9 mei 2019 en bij brief van 3 juni 2019 heeft het IBF het college geïnformeerd over de bevindingen van het door het IBF verrichte nadere onderzoek.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor wat betreft de intrekking van bijstand loopt de te beoordelen periode van 24 mei 2015 tot en met 6 juni 2018.

4.2.

De besluiten tot intrekking en terugvordering van (bijzondere) bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.

4.3.

Zoals ter zitting bij de Raad met partijen is besproken moeten de bestreden besluiten 1 en 2 aldus worden begrepen dat daaraan ten grondslag ligt dat appellante, door van de onder 1.4 genoemde feiten en omstandigheden geen melding te maken bij het college, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg hiervan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.

Het standpunt van appellante

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat de feitelijke grondslag ontoereikend is. De van de Engelse autoriteiten ontvangen informatie is zeer beperkt en volstrekt onvoldoende om daaraan de vergaande conclusies van het college te verbinden. In het document van de National Disclosure Unit Fraud and Error Service van 19 april 2018 is vermeld dat de informatie niet is geverifieerd aan de hand van originele onderliggende documenten. Niet kan worden uitgesloten dat sprake is van identiteitsfraude door een derde. Het lag, gezien de bewijslastverdeling bij benadelende besluiten, op de weg van het college meer informatie over appellante aan de Engelse autoriteiten te verstrekken en zelf ook meer onderzoek te doen. Appellante heeft betoogd dat zij niet bij machte is om aan te tonen dat zij iets niet heeft ontvangen. Zij heeft geen uitkering of inkomsten uit een dienstbetrekking in Engeland ontvangen.

Het oordeel van de Raad

4.5.

Gelet op wat appellante heeft aangevoerd ligt in dit geding ter beantwoording voor de vraag, of de bestreden besluiten 1 en 2 berusten op een toereikende feitelijke grondslag. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend.

4.6.1.

Het standpunt van het college over de inkomsten van appellante in Engeland berust uitsluitend op de van het IBF verkregen informatie. Niet in geschil is dat het college niet over de achterliggende stukken beschikt. Vaststaat dat ook uit het onder 1.9 genoemde aanvullende onderzoek door het IBF geen achterliggende stukken beschikbaar zijn gekomen. Appellante heeft steeds ontkend dat zij in Engeland inkomsten heeft ontvangen. In een met de zaak van appellante vergelijkbare zaak heeft de Raad eerder overwogen dat door het ontbreken van achterliggende gegevens de opgaven van het DWP en de Engelse Belastingdienst niet toereikend zijn om daarop een belastend besluit te kunnen baseren.1 Ook in het geval van appellante ontbreken de achterliggende gegevens, zoals gegevens over de aanvraag, de toekenning en de uitbetaling van Employment Support Allowance en Jobseekers Allowance. Verder is niet gebleken dat appellante een bankrekening in Engeland heeft gehad, waarop zij eventuele inkomsten zou kunnen hebben ontvangen. Door het ontbreken van achterliggende gegevens kan niet zonder meer als vaststaand worden aangenomen dat appellante de in 1.4 genoemde uitkeringen daadwerkelijk heeft ontvangen. Dergelijke achterliggende gegevens ontbreken eveneens voor wat betreft de opgave van de Engelse belastingdienst over de tax credits en de kinderbijslag. De in 1.4 genoemde gegevens en de uit het onder 1.9 genoemde aanvullende onderzoek verkregen gegevens zijn op zichzelf, gezien de in 4.2 genoemde bewijslastverdeling en anders dan het college heeft gesteld, ook onvoldoende om van appellante te verlangen dat zij met tegenbewijs komt.

4.6.2.

De stelling van het college dat de achterliggende stukken overeenkomstig de in een Memorandum of Understanding (MoU) neergelegde afspraken, niet kunnen worden uitgewisseld tussen Nederland en Engeland, leidt niet tot een andere conclusie. Het college heeft op geen enkele wijze kunnen concretiseren op welke MoU hij hierbij doelt. Daar komt bij dat in de in 1.9 genoemde brief van 3 juni 2019 onder meer is vermeld dat, mocht uit onderzoek blijken dat appellante in Nederland recht heeft op een uitkering, het DWP er graag een onderzoeker op zou willen zetten en in contact zou willen komen met de gemeente Amsterdam . Eventueel is het ook mogelijk in een eerder stadium contact op te nemen met een onderzoeker. Vaststaat dat het college naar aanleiding van dit aanbod geen inspanningen heeft verricht om met het DWP in contact te treden. Tegen die achtergrond kan het standpunt van het college, dat het college geen onderzoek kon doen omdat appellante heeft geweigerd een machtiging te geven voor nader onderzoek in Engeland en ook geen aangifte heeft willen doen tegen haar zoon, die in Engeland woonde en op wiens verzoek zij een aantal documenten heeft ondertekend, niet worden gevolgd.

Conclusies

4.7.

Uit 4.5, 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand en de terugvordering niet op een toereikende feitelijke grondslag berusten, zodat de bestreden besluiten 1 en 2 niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en deze besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om de besluiten van 6 juni 2018 en het besluit van 11 juni 2018 te herroepen, nu deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en het door het tijdsverloop niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.

Proceskosten

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten, in aanmerking genomen dat de besluiten 1 tot en met 3 samenhangend zijn en dat de bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld), € 1.674 in beroep (2 punten, in aanmerking genomen dat de bestreden besluiten samenhangend zijn en dat de beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, voor in totaal een bedrag van € 4.542,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 12 december 2018 en

31 december 2018;

-

herroept de besluiten van 6 juni 2018 en het besluit van 11 juni 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.542,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) N. van der Horn