Centrale Raad van Beroep, 17-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1597, 21/3247 WW
Centrale Raad van Beroep, 17-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1597, 21/3247 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2023
- Datum publicatie
- 24 augustus 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1597
- Zaaknummer
- 21/3247 WW
Inhoudsindicatie
Door het eerdere verlies aan arbeidsuren wordt voldaan aan de in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB gestelde voorwaarden, zodat uitzondering op de hoofdregel (prepensioen komt volledig in mindering op de WW-uitkering) van toepassing is. De Raad voorziet zelf in de zaak. Schadevergoeding en proceskosten.
Uitspraak
21/3247 WW
Datum uitspraak: 17 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2021, 19/5971 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J. Gorter hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door Gorter. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN
Appellant is vanaf 1 augustus 1989 als docent werkzaam geweest bij de [bedrijf] te [plaats] . Het dienstverband is met ingang van 1 augustus 2019 geëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het Uwv appellant vanaf 5 augustus 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De einddatum is daarbij bepaald op 4 augustus 2021.
Appellant heeft door middel van een inkomstenopgaveformulier aan het Uwv gemeld dat hij vanaf 1 mei 2019 een bedrag ter hoogte van € 237,13 bruto aan ouderdomspensioen heeft ontvangen van de Stichting Pensioenfonds ABP (het prepensioen).
Bij besluit van 26 september 2019 heeft het Uwv het bedrag van het prepensioen vanaf5 augustus 2019 in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant.
Het tegen het besluit van 26 september 2019 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het prepensioen volgens de hoofdregel van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) volledig in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Appellant valt niet onder de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB, omdat de urenvermindering vanaf eind 2016/begin 2017 niet samenhangt met het prepensioen dat appellant vanaf 1 mei 2019 ontvangt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de prepensioenuitkering van appellant een pensioenuitkering betreft als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB. Evenmin is in geschil dat het prepensioen door appellant al werd genoten voordat het recht op een WW-uitkering ontstond. In geschil is of is voldaan aan de in het vijfde lid opgenomen voorwaarde dat de voor het intreden van de werkloosheid ontvangen uitkering samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren. In dat geval mag het Uwv het prepensioen niet in mindering brengen op de WW-uitkering van appellant. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de gegevens uit de polisadministratie blijkt dat appellant eind 2016 minder uren is gaan werken en dat hij in 2017 nogmaals minder uren is gaan werken. De rechtbank is niet gebleken dat appellant uren heeft ingeleverd om prepensioen te ontvangen, aangezien het prepensioen pas op 1 mei 2019 is aangevangen. Hiermee is volgens de rechtbank sprake van een zodanig tijdsverloop tussen de teruggang in uren en de aanvang van het prepensioen dat de samenhang daartussen niet is vast te stellen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 13 augustus 2020.1 Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 6 september 20172 treft volgens de rechtbank geen doel, aangezien in die zaak, anders dan in de zaak van appellant, in geschil was of het gemiddeld aantal arbeidsuren van de WW-uitkering beïnvloed mocht zijn door het arbeidsurenverlies ter zake waarvan het pensioen was ontstaan en bovendien in die zaak het moment van het terugbrengen van de omvang van de dienstbetrekking gelijk lag aan de ingangsdatum van het prepensioen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte veel waarde heeft gehecht aan het woord ‘samenhang’ in artikel 3:5, vijfde lid van het AIB en geen samenhang aanwezig heeft geacht omdat er tijdsverloop zit tussen het ingaan van de deeltijdfactor 0,8 en het met prepensioen gaan van appellant. Volgens appellant is deze keuze om enkel naar het tijdsverloop te kijken ongemotiveerd en steunt dit niet op de toelichting bij deze bepaling. Volgens appellant is er bovendien wel degelijk sprake van een samenhang tussen het minder gaan werken en het aanvragen van prepensioen in 2019, waarbij hij heeft benadrukt dat prepensioen per definitie pas kan worden aangevraagd als er ook daadwerkelijk minder wordt gewerkt.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv is van de in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB genoemde samenhang alleen sprake indien werktijd wordt ingeruild voor een prepensioen. Appellant heeft de arbeidsuren die hij in 2016 en 2017 heeft ingeleverd niet aansluitend ingeruild voor een prepensioen. Uit de uitspraak van de Raad van 13 augustus 2020 volgt volgens het Uwv dat in de situatie dat er sprake is van een (lang) tijdsverloop tussen de vermindering van arbeidsuren en de aanvang van het prepensioen een samenhang daartussen niet meer is vast te stellen. Volgens het Uwv is daarvan in de situatie van appellant ook sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende bepalingen van belang.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WWuitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.
In artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor de WW als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
In artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB is bepaald dat in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
Tot 1 juli 2015 was deze uitzondering geregeld in artikel 3:5, derde lid, van het AIB. Deze bepaling luidde destijds:
“In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.”
In de nota van toelichting bij het AIB3 is daarover vermeld:
“In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6 [lees 3:5], eerste lid, onderdeel a, in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
Met de per 1 juli 2015 gewijzigde formulering is geen inhoudelijke wijziging beoogd.4
Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld is tussen partijen uitsluitend in geschil of voldaan is aan de tweede voorwaarde van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB en dus of het prepensioen van appellant samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
Voor die beoordeling is van belang dat appellant eind 2016 15% minder is gaan werken, gevolgd door een urenvermindering van nog eens 5% medio 2017. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat – mede als gevolg van de diverse veranderingen in het onderwijs en zijn leeftijd – het fulltime werken hem te zwaar werd. De financiële gevolgen van het minder gaan werken (in totaal 20% van zijn arbeidstijd) kon hij destijds zelf opvangen doordat hij een buffer had opgebouwd. Nadien is er echter een arbeidsconflict ontstaan. Op het moment dat duidelijk werd dat dit tot een beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst zou leiden, heeft appellant ervoor gekozen prepensioen aan te vragen. Daarbij was mede van belang dat hij het met de eventuele werkloosheid gepaard gaande inkomensverlies – naast het al bestaande inkomensverlies door de teruggang in uren – niet meer zou kunnen opvangen, aangezien hij eenverdiener was. Appellant heeft er daarom voor gekozen zijn inkomensverlies als gevolg van de teruggang in uren alsnog te compenseren met prepensioen (10%). Weliswaar is de teruggang in uren niet gelijk aan het 10% keuzepensioen, maar de omvang ligt wel in elkaars verlengde. Bovendien heeft appellant ook een intentieverklaring getekend, inhoudende dat hij voor deze uren definitief niet meer zou gaan werken. Mede gelet op de omstandigheden die voor appellant aanleiding hebben gegeven minder te gaan werken en vervolgens prepensioen aan te vragen, is het tijdsverloop niet zodanig dat de vereiste samenhang tussen het verlies van arbeidsuren en het ontvangen van prepensioen ontbreekt. Dat tijdsverloop bedraagt 2,5 jaar vanaf de eerste teruggang in uren tot het prepensioen. Daarbij is mede van belang dat appellant – gelet op zijn leeftijd – niet eerder dan per 25 maart 2018 prepensioen had kunnen aanvragen.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de vraag of aan de in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB gestelde voorwaarden is voldaan, bevestigend wordt beantwoord.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2019 is gegrond, dat besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 26 september 2019 te herroepen. Het Uwv heeft ten onrechte vanaf 5 augustus 2019 het prepensioen van appellant in mindering gebracht op zijn WW-uitkering en zal de – als gevolg van het in mindering brengen van het prepensioen – niet-betaalde WW-uitkering alsnog moeten nabetalen.
Het verzoek van appellant het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, waarde per punt € 597,-), € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,-) en € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente, waarde per punt € 837,-), in totaal € 4.960,50.
6. Het Uwv zal tevens worden veroordeeld in vergoeding van het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 oktober 2019;
- herroept het besluit van 26 september 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 oktober 2019;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.960,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw