Home

Centrale Raad van Beroep, 29-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1663, 22/34 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1663, 22/34 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 augustus 2023
Datum publicatie
7 september 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1663
Zaaknummer
22/34 PW

Inhoudsindicatie

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand. Verzwegen bankrekening.

Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van een spaar- en bankrekening op naam van haar minderjarige dochter. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen op de rekening van de dochter afkomstig van de werkgever inkomsten uit arbeid van de dochter waren. Alleen al vanwege het feit dat appellante geen afschriften heeft overgelegd van de spaarrekening van haar minderjarige dochter over de hele periode en van de bankrekening van de dochter een gedeelte van de periode, het recht op bijstand in het licht van de wel bekende bijschrijvingen en stortingen niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

22/34 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2021, 20/5961 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

Datum uitspraak: 29 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met besluiten van 11 en 14 februari 2020 heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken), een bedrag van € 37.016,84 van appellante teruggevorderd en de bijstand met ingang van 1 december 2019 beëindigd (lees: ingetrokken). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de herziening, terugvordering en intrekking gebleven.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft met een brief van 8 november 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en dat hij daarover geen vragen heeft. Daarbij heeft de Raad appellante in de gelegenheid gesteld om alsnog nader bewijs over te leggen.

Mr. Küçükünal heeft met een brief van 11 december 2022 een reactie gegeven op de regiebrief en heeft met een e-mailbericht van 19 januari 2023 nader bewijs overgelegd, namelijk een arbeidsovereenkomst tussen de dochter van appellante en een werkgever.

Het college heeft per brief van 28 februari 2023 een reactie gegeven op het nadere bewijsstuk.

De Raad heeft vervolgens per brief van 9 maart 2023 aan partijen te kennen gegeven dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen en dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie niet nodig is.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad de besluiten tot intrekking, terugvordering en beëindiging (lees: intrekking) van bijstand. Het college heeft deze besluiten genomen omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden onder meer door geen melding te maken van het openen van een bank- en spaarrekening op 11 oktober 2017 op naam van haar minderjarige dochter en de transacties op deze rekeningen. Omdat appellante niet alle gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd, kan het recht op bijstand volgens het college niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de besluitvorming in stand gelaten. De Raad is het daarmee eens.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 8 april 2013 bijstand laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) en naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond onder bewind en kreeg leefgeld.

1.2.

Naar aanleiding van een signaal dat op het adres van appellante sinds 28 juni 2019 ook de ex-echtgenoot van appellante staat ingeschreven, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij dit onderzoek is administratief onderzoek verricht, zijn bij appellante bankafschriften opgevraagd en is appellante gehoord, waarna een huisbezoek is afgelegd. Onder meer is gebleken dat op de bankrekening van de volledig leerplichtige en minderjarige dochter van appellante, geboren in 2004, in de periode van 17 maart 2019 tot 1 november 2019 (forse) kasstortingen en vele bijschrijvingen van twee bedrijven en derden hebben plaatsgevonden. Het gaat onder meer om een totaal bedrag van € 7.030,- afkomstig van het bedrijf van de broer van appellante (werkgever).

1.3.

Met een besluit van 11 februari 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 11 oktober 2017 tot en met 30 november 2019 en de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 37.016,84 van appellante teruggevorderd. Bij een besluit van 14 februari 2020 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2019 beëindigd

(lees: ingetrokken).

1.4.

Bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van verblijf in het buitenland van 7 mei 2019 tot 13 mei 2019, geen melding te maken van samenwoning gedurende de periode van 13 mei 2019 tot 12 juli 2019 en geen melding te maken van het openen van een bank- en spaarrekening op 11 oktober 2017 op naam van haar minderjarige dochter en de transacties op deze rekeningen. De stortingen en bijschrijvingen op deze rekeningen zijn aan te merken als inkomsten waarover appellante heeft kunnen beschikken. Nu appellante over de voorgaande periode van 11 oktober 2017 tot 16 maart 2018 geen informatie heeft ingeleverd, is niet uitgesloten dat er ook stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden over de periode vanaf 11 oktober 2017. In het licht van alle bijschrijvingen en stortingen en bij het ontbreken van de afschriften van de bank- en spaarrekening op naam van de dochter is het recht op bijstand vanaf 11 oktober 2017 niet vast te stellen.

Uitspraak van de rechtbank

Het standpunt van appellante

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING