Home

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1678, 22/3562 WIA

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1678, 22/3562 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 augustus 2023
Datum publicatie
7 september 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1678
Zaaknummer
22/3562 WIA

Inhoudsindicatie

Herbeoordeling. Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid op 37,68%. Aanpassing FML. Geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel. Appellant heeft geen recht op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. Geen recht op loonaanvullingsuitkering.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 augustus 2023

22/3562 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2022, 20/2787 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als Sociaal Juridisch Dienstverlener bij de reclassering voor gemiddeld 23,91 uur per week. Het dienstverband is geëindigd per 1 januari 2015. Over de periode van 1 januari 2015 tot 30 juni 2016 heeft hij een Werkloosheidsuitkering ontvangen. Appellant heeft zich met terugwerkende kracht per 1 januari 2015 ziekgemeld.

1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 2 januari 2018 de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) per 29 december 2016 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is beschouwd. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3. Appellant heeft op 28 januari 2018 een herbeoordeling aangevraagd, omdat zijn gezondheid is verslechterd. Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2018 vastgesteld dat appellant onverminderd 35% arbeidsongeschikt is en daarom niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant hiertegen bij besluit van 9 oktober 2018 gegrond verklaard, vastgesteld dat appellant met ingang van 28 januari 2018 41,65% arbeidsongeschikt is en hem per die datum in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%.

1.4. Appellant heeft op 12 maart 2019 een herbeoordeling aangevraagd, omdat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding daarvan heeft appellant op 16 juli 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan geen geschikte functies voor appellant kunnen selecteren en in het rapport van 28 augustus 2019 geconcludeerd dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant 100% bedraagt. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft psychiater O. de Klerk vervolgens op 5 december 2019 een psychiatrisch expertiserapport opgesteld. Op basis daarvan heeft de verzekeringsarts op 27 januari 2020 een rapport opgesteld en de beperkingen van appellant vastgelegd in de FML van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft appellant in staat geacht de functies archiefmedewerker, productiemedewerker textiel, geen kleding, en vleesbewerker, vleeswarenmaker en visverwerker te verrichten. Berekend is dat appellant 37,68% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarna bij besluit van 6 februari 2020 vastgesteld dat appellant per 5 februari 2020 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk 37,68%, maar dat de hoogte van zijn uitkering gelijk blijft.

1.5. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd. In het rapport van 8 september 2020 heeft hij geconcludeerd dat er aanleiding bestaat tot aanpassing van de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML van 8 september 2020 geconcludeerd dat appellant onverminderd in staat is tot het verrichten van de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2020 ongegrond verklaard.

1.6. In het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding gezien de functie van vleesbewerker, vleeswarenmaker en visverwerker te verwerpen. In plaats daarvan is de als reserve geselecteerde functie van productiemedewerker industrie voor de schatting gebruikt. Samen met de onverminderd geschikt geachte functies van archiefmedewerker en productiemedewerker textiel is berekend dat appellant nog steeds 37,68% arbeidsongeschikt is.

1.7. De rechtbank heeft in het beroep van appellant tegen het bestreden besluit aanleiding gezien een psychiater als deskundige in te schakelen. Op 4 december 2021 hebben R.E. Bolt, arts in opleiding tot psychiater, en T.W.D.P. van Os, psychiater, gerapporteerd. Appellant heeft hierop gereageerd en gesteld dat de rechtbank zich bij haar oordeel niet op dit rapport mag baseren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 11 januari 2022 gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat, ondanks dat de psychiater tot een andere hoofddiagnose komt dan de eerder gestelde diagnoses, er geen medische argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen ten opzichte van de reeds beschreven belastbaarheid. Bolt en Van Os hebben op 14 maart 2022 gereageerd op de reactie van appellant en geen aanleiding gezien tot aanpassing van het eerder genoemde rapport.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 augustus 2019 is appellant door een bevoegde functionaris toegezegd dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Appellant mocht er volgens de rechtbank op vertrouwen dat hij een WGA-vervolguitkering naar dat arbeidsongeschiktheidspercentage zou krijgen. Appellant kwam vervolgens via het besluit van 6 februari 2020 te weten dat het Uwv hem toch niet 80 tot 100% arbeidsongeschikt vond. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van het deskundigenrapport en dat de conclusies daaruit kunnen worden gevolgd. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de deskundigen vooringenomen waren. Duidelijk is omschreven hoe appellant op de rapporteurs overkwam. Ondanks de stevige typeringen die zij hebben gebruikt blijkt uit niets dat zij daarmee buiten hun professionele kader zijn getreden. De deskundigen hebben zich gebaseerd op de beschikbare medische stukken, waaronder die van Psyon en de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij hebben appellant uitvoerig gesproken, waarbij de klachten en problemen die appellant ervaart naar voren zijn gekomen. Volgens de rechtbank zijn de conclusies van de deskundigen afdoende gemotiveerd en zijn die zonder tegenstrijdigheden. Voldoende is gemotiveerd waarom geen uitspraken zijn gedaan over de FML. De rechtbank heeft de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 januari 2022 voldoende overtuigend geacht. Geoordeeld is dat appellant met de vastgestelde beperkingen niet tekort is gedaan. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om medische gegevens in te brengen, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een nieuwe medisch deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de geselecteerde functies voor appellant ongeschikt te achten. Terecht heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 5 februari 2020 37,68% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Gelet op het geslaagde beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat appellant over de periode van 28 augustus 2019 tot 6 februari 2020 (slechts) recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar 37,68%. De rechtbank heeft zelf voorzien in de zaak door te bepalen dat appellant over die periode recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.

3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij reeds met ingang van 16 februari 2018 en ook na 6 februari 2020 in aanmerking komt voor een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De toezegging van het Uwv op deze uitkering, waarop appellant mocht vertrouwen, strekt verder dan de rechtbank heeft geoordeeld. Appellant stelt zich daarnaast op het standpunt dat op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA voor hem vanaf 6 februari 2020 voor de duur van 24 maanden geen inkomenseis geldt, nu hij van 28 augustus 2019 tot 6 februari 2020 meer dan twee maanden 80-100% arbeidsongeschikt is geweest. Appellant stelt tot slot dat de door het Uwv aangenomen mate van arbeidsongeschiktheid per 6 februari 2020 niet juist is. Hij handhaaft zijn standpunt dat de beperkingen uit de FML van 26 augustus 2019 onverminderd gelden. Volgens appellant moet het deskundigenoordeel van psychiater Van Os terzijde worden geschoven. Het rapport is gebaseerd op vooringenomenheid en de conclusies zijn ook niet juist. Appellant verzoekt om inschakeling van een deskundige, die onafhankelijk en niet vooringenomen is.

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Het gewekte vertrouwen

4.1.

Tussen partijen staat vast dat appellant de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat hij van 28 augustus 2019 tot aan 6 februari 2020 recht zou hebben op een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan bepaald dat appellant over die periode een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt.

4.2.1.

Ten eerste is tussen partijen nog in geschil of de rechtbank juist heeft vastgesteld dat het gerechtvaardigde vertrouwen van appellant dat hij een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ontvangen eindigde op 6 februari 2020.

4.2.2.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij al vanaf 16 november 2018 en ook na 6 februari 2020 er nog op mocht vertrouwen dat hij recht zou hebben op een volledige WIA-uitkering. Ten aanzien van de eerstgenoemde datum blijkt niet uit de stukken dat de toezegging van de arbeidsdeskundige H. Zuidema, op grond waarvan de rechtbank een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel heeft aangenomen, ziet op een ingangsdatum van 16 november 2018. De arbeidsdeskundige heeft zich immers niet uitgelaten over de ingangsdatum van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. In tegenstelling tot het standpunt van appellant houdt de op de FML van 26 augustus 2019 vermelde geldigheidsdatum van 16 november 2018 niet in dat hij per die datum volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. De FML bevat namelijk geen informatie over de mate van arbeidsongeschiktheid. Ten aanzien van de einddatum van 6 februari 2020 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellant met het besluit van het Uwv van 6 februari 2020 te weten kwam dat hij toch niet in aanmerking kwam voor een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hiermee eindigde dus het gerechtvaardigde vertrouwen dat hij recht had op een dergelijke uitkering. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.

Inkomenseis

4.3.1. Ten tweede is tussen partijen in geschil op welke soort WIA-uitkering appellant per 6 februari 2020 recht heeft: een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering. Daarbij moet de vraag wordt beantwoord of voor appellant met ingang van die datum een inkomenseis geldt.

4.3.2. In artikel 60, derde lid, eerste volzin, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde, die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering, of die gedurende tenminste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, als bedoeld in het tweede lid, geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 kalendermaanden.

4.3.3. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de omstandigheid dat hij van 28 augustus 2019 tot 6 februari 2020 recht had op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering, en hij daarmee dus meer dan 80% arbeidsongeschikt zou zijn, ertoe leidt dat voor hem geen inkomenseis geldt. Gelet op artikel 60, derde lid, van de WIA geldt voor appellant alleen geen inkomenseis als hij tenminste twee maanden wegens arbeidsongeschiktheid met arbeid ten hoogste 20% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Uit het feit dat appellant, vanwege een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, voor de duur van 28 augustus 2019 tot 6 februari 2020 een WIA-uitkering heeft ontvangen die is berekend naar een mate van 80-100% arbeidsongeschiktheid, volgt niet dat hij wegens arbeidsongeschiktheid tenminste twee maanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen. Hieruit, en daarbij in aanmerking genomen wat hierna wordt overwogen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vloeit voort dat voor appellant wel een inkomenseis van toepassing is.

4.3.4. De beroepsgrond van appellant dat hij per 6 februari 2020 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering omdat voor hem geen inkomenseis geldt, slaagt dus niet.

Mate van arbeidsongeschiktheid

4.4.1. Tussen partijen is ten derde in geschil of het Uwv deze uitkering per 6 februari 2020 terecht heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,68%. Hierbij moet de vraag worden beantwoord of het Uwv de beperkingen van appellant per die datum juist heeft vastgesteld bij de FML van 8 september 2020 en of appellant, uitgaande van die beperkingen, in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.

4.4.2. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de deskundigen Van Os en Bolt niet vooringenomen waren. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden volledig onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat anders moet worden geoordeeld.

4.4.3. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat aan het rapport van de deskundigen Van Os en Bolt doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Deze deskundigen, die de beschikking hadden over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, hebben op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De conclusies van deze deskundigen met betrekking tot de beperkingen van appellant, die zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, zijn begrijpelijk en overtuigend. De gronden van appellant in hoger beroep geven geen aanleiding om af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. In aanvulling hierop wordt als volgt overwogen.

4.4.4. Het deskundigenrapport, in samenhang bezien met de overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 8 september 2020, 4 maart 2021 en 11 januari 2022, geeft aanleiding de rechtbank te volgen in het oordeel dat de beperkingen van appellant in de FML van 8 september 2020 niet zijn onderschat. Overwogen wordt dat de deskundigen als diagnosen hebben gesteld stoornissen in het gebruik van alcohol en cannabis, antisociale trekken in de persoonlijkheid en mogelijk ADHD. De deskundigen hebben zich weliswaar niet willen uitspreken over de FML, maar hebben wel geconcludeerd dat de door hen vastgestelde diagnosen overeenkomen met de diagnosen die de verzekeringsartsen hebben vastgesteld en die voortkomen uit het expertiseonderzoek door psychiater De Klerk. De deskundigen hebben niet geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een grotere belastbaarheid dan waarvan daadwerkelijk sprake was. Van Os heeft de problemen van appellant in antisociale trekken gewijd aan mogelijk ADHD, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep een persoonlijkheidsstoornis en ADHD aanneemt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is net als de deskundigen uitgegaan van een persoonlijkheidsstoornis en ADHD, maar heeft ook sociale problematiek en conflicthanteringsproblemen aangenomen. Hieruit volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgaat van een ernstigere problematiek dan de deskundigen, zodat appellant met de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tekort is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop terecht gewezen in zijn rapport van 11 januari 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 september 2020 bovendien overtuigend gemotiveerd waarom de FML van 26 augustus 2019, die volgens appellant als uitgangspunt moet worden genomen, niet meer geldt. Er bestaat geen aanleiding af te wijken van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.4.5. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige in te schakelen.

4.4.6. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen arbeidskundige gronden ingediend.

4.4.7. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 6 februari 2020 37,68% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA wordt onderschreven.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) O.N. Haafkes