Home

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1682, 21/265 WAO

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1682, 21/265 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 augustus 2023
Datum publicatie
7 september 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1682
Zaaknummer
21/265 WAO

Inhoudsindicatie

De Raad heeft geoordeeld dat er van rechtswege voor het Uwv geen mogelijkheid is voor compensatie vanuit de WAO voor inkomensachteruitgang in het tweede ziektejaar. Toepassing van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen is in dit geval niet onevenredig.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 januari 2021, 20/796 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 30 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P.M.P. Veldman.

Ter zitting is afgesproken dat door het Uwv een berekening zal worden uitgevoerd over het daadwerkelijk inkomen van appellant in verhouding tot het in acht te nemen garantieinkomen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Partijen hebben nadere stukken ingebracht en over en weer op elkaars standpunt gereageerd.

Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontvangt sinds 29 oktober 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast was appellant sinds 1 januari 2015 werkzaam bij [werkgeefster] (werkgeefster). Op 16 februari 2017 heeft hij zich ziek gemeld. Door werkgeefster is gedurende het eerste ziektejaar 100% en gedurende het tweede ziektejaar 70% van het loon doorbetaald. Vanaf 28 januari 2019 ontvangt appellant een loondervingsuitkering op grond van de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, gebaseerd op het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Met ingang van 1 september 2019 is de arbeidsovereenkomst van appellant met werkgeefster beëindigd.

1.2.

Naar aanleiding van een vraag van appellant over de hoogte van zijn WAO-uitkering in het tweede ziektejaar heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2020 appellant meegedeeld dat de WAO-uitkering in het tweede ziektejaar, die loopt van februari 2018 tot februari 2019, correct is vastgesteld. Volgens het Uwv wordt in het tweede ziektejaar bij de vaststelling van de hoogte van de WAO-uitkering rekening gehouden met de inkomsten die appellant ontving, voordat hij ziek werd, ook als de loondoorbetaling verlaagd is naar 70%. Appellant heeft bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de WAO-uitkering gedurende het tweede ziektejaar slechts gekort mag worden met de daadwerkelijke loondoorbetaling van 70%. Het Uwv heeft bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard met verwijzing naar onder meer artikel 44 van de WAO in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling samenloop).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop dwingendrechtelijk is geformuleerd en geen ruimte laat aan het Uwv voor compensatie vanuit de WAO voor inkomensachteruitgang in het tweede ziektejaar.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitleg die de rechtbank in de aangevallen uitspraak geeft aan het dwingendrechtelijke karakter van de Regeling samenloop in strijd is met de strekking van de Regeling samenloop over het vaststellen van de hoogte van de uitkering. Deze uitleg is evenmin verenigbaar met het loondervingsbeginsel van de WAO. De uitkering die appellant overhoudt moet in een redelijke verhouding staan tot het inkomen en welvaartsniveau dat hij had voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De toegepaste korting is in strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb. Appellant heeft daarbij gewezen op het rapport Ongekend Onrecht. Appellant heeft ten slotte schadevergoeding gevorderd, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen bedragen en immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.3.

Ter uitvoering van de gemaakte afspraken tijdens de zitting van de Raad heeft het Uwv bij brief van 18 november 2022 een berekening overgelegd van enerzijds het daadwerkelijk inkomen van appellant in het tweede ziektejaar, bestaande uit de met toepassing van artikel 44 van de WAO gekorte WAO-uitkering vermeerderd met de loondoorbetaling van 70%, en anderzijds de ongekorte WAO-uitkering, het garantie-inkomen. Op basis van deze berekening heeft het Uwv geconcludeerd dat het daadwerkelijk inkomen in het tweede ziektejaar hoger is dan het garantie-inkomen, zodat de garantieregeling van artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenloop toepassing mist.

3.4.

In reactie op de berekening van het Uwv heeft appellant bij brief van 10 december 2022 aangevoerd dat zijn inkomen minder bedraagt dan het garantie-inkomen, omdat zijn inkomen door de korting minder bedraagt dan 70% van de ongekorte WAO-uitkering. Ook is met de gekorte uitkering sprake van een onevenredige breuk op het dervingsbeginsel van het stelsel van werknemersverzekeringen dat het laatst verdiende loon in verhouding moet staan tot de uitkering.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geschil is of het Uwv bij de toepassing van de korting op de WAO-uitkering van appellant ook in het tweede jaar na de ziekmelding van appellant op 16 februari 2017 mocht blijven uitgaan van doorbetaling van het volledige loon. Niet in geschil is dat de inkomensverrekening overeenkomstig de tekst van artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop heeft plaatsgevonden.

4.1.1.

Artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop luidt vanaf 1 juli 2015 voor zover hier van belang als volgt:“Ingeval recht ontstaat op doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), wordt vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak waarin dat recht is ontstaan, tevens onder loon verstaan het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die doorbetaling van loon (…).”

4.1.2.

Artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenloop luidt vanaf 1 juli 2015 voor zover hier van belang als volgt:“Het aan de persoon uit te betalen bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in de artikelen 2, derde, vierde, vijfde of zesde lid (…) wordt niet verder beperkt dan tot het volle bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, verminderd met het (…) op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ontvangen loon.”

4.2.1.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop dwingendrechtelijk is geformuleerd en geen ruimte laat voor het Uwv voor compensatie vanuit de WAO voor inkomensachteruitgang in het tweede ziektejaar, zoals appellant heeft verzocht. Het Uwv is gehouden om bij de kortingsberekening ervan uit te gaan alsof aan appellant het volle loon is uitbetaald1.

4.2.2.

Anders dan appellant heeft betoogd, volgt het dwingendrechtelijke karakter van artikel 2, vijfde lid, ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. Aan de toelichting bij de Regeling samenloop (Besluit van 22 juni 2015, Stcrt.2015, 17549) wordt het volgende ontleend:

“Vijfde en zesde lid

In het geval de betrokkene recht heeft op loondoorbetaling of bezoldiging vanwege ziekte dan wel een daarmee overeenkomende inkomensoverdracht om niet wordt als loon aangemerkt het loon dat werd genoten in het laatste aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin dat recht op loon of bezoldiging vanwege ziekte is ontstaan (…).”

Hieruit volgt dat het de bedoeling van de regelgever is geweest om bij inkomstenverrekening het laatste loon als uitgangspunt te nemen en niet de lagere, vervangende uitkering of loondoorbetaling op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

4.3.

Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat zijn daadwerkelijke inkomen lager is dan het garantie-inkomen als omschreven in artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenloop. Naar aanleiding van de reactie van appellant van 10 december 2022 heeft het Uwv bij brief van 16 maart 2023 op heldere wijze uiteengezet dat appellant met zijn betoog dat zijn inkomen “zakt door de bodem van 70% van de ongekorte uitkering” is uitgegaan van onjuiste gegevens. De garantieregeling van artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenloop houdt in dat de gekorte WAO-uitkering vermeerderd met de loondoorbetaling tijdens ziekte tezamen niet minder mag bedragen dan het bedrag van de ongekorte WAO-uitkering. Daarbij wordt rekening gehouden met de werkelijke bedragen aan WAO-uitkering en loondoorbetaling.2 Voor de juistheid van het standpunt van appellant dat bij de bepaling van het garantieinkomen moet worden uitgegaan van – zo begrijpt de Raad de stellingen van appellant – het ongemaximeerde WAO-dagloon dan wel het laatst verdiende loon geven de tekst en de toelichting van artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenloop geen aanknopingspunt.

4.4.1.

In de stelling van appellant dat de besluitgever bij de invoering van artikel 2, vijfde lid van de Regeling samenloop per 1 juli 2015 zijn specifieke situatie had moeten ondervangen nu onverkorte toepassing op onaanvaardbare wijze afbreuk aan de verzekeringsgedachte en zijn welvaartsniveau doet en daarmee strijdig is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, leest de Raad dat appellant een beroep doet op de zogenaamde exceptieve toets.

4.4.2.

Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016).

4.4.3.

. Uit de in 4.2.2 vermelde toelichting bij de Regeling samenloop blijkt dat de berekeningswijze van de korting ingeval van loondoorbetaling bij ziekte, neergelegd in artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop, een bewuste keuze van de regelgever is geweest. Inherent aan deze wijze van berekening in samenhang met het feit dat het loon tijdens twee jaar ziekte veelal niet volledig wordt doorbetaald, is dat tal van werknemers net als appellant, op enig moment gedurende deze periode te maken krijgen met een zekere inkomensachteruitgang en dus nadelige financiële gevolgen daarvan ondervinden. Dat maakt toepassing van deze bepaling op zichzelf genomen echter niet onevenredig. Hieruit volgt dat – strikte – toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop in een aantal gevallen nadelig kan uitpakken voor werknemers, zoals in het geval van appellant, maar dat neemt niet weg dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de besluitgever en de in dat verband gemaakte keuze in de berekeningswijze van de korting ingeval van loondoorbetaling bij ziekte, zoals hiervoor onder 4.2.1 en 4.2.2 is uiteengezet. Er is daarom geen aanleiding om artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepaling om die reden buiten toepassing te laten. Ook in de verwijzing van appellant naar de conclusies van het rapport Ongekend Onrecht van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kindertoeslagenwet is geen aanleiding gelegen om de dwingende werking van artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop en de daaraan ten grondslag liggende bewuste keuze van de regelgever buiten toepassing te laten.

4.5.

De overwegingen 4.2.1 tot en met 4.4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.1.

Gelet op overweging 4.5 is er geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen bedragen, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.

5.2.

Ook het verzoek van appellant om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

5.2.1.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

5.2.2.

De redelijke termijn is aangevangen op 3 februari 2020, de dag waarop het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2020 heeft ontvangen. Op 30 augustus 2023 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C. Karman en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) L. Winters