Home

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1686, 22/349 WIA

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1686, 22/349 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 augustus 2023
Datum publicatie
7 september 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1686
Zaaknummer
22/349 WIA

Inhoudsindicatie

Laattijdige aanvraag. WIA-uitkering terecht afgewezen. Geen sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius. Vanaf ziekmelding per 15 mei 2005 is de wachttijd van 104 weken niet volgemaakt.

Uitspraak

22 349 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2021, 20/5011 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 30 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft medische stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2023. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en haar buurvrouw, en bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is op basis van een tijdelijk dienstverband vanaf 22 november 2004 tot 22 november 2005 werkzaam geweest als medewerker huishoudelijke dienst/kamermeisje voor 38 uur per week. Op 17 mei 2005 is zij voor dit werk uitgevallen in verband met klachten als gevolg van epilepsie in combinatie met Multiple Sclerose (MS). Eerst op 31 oktober 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.

1.2.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellante op 10 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 24 januari 2020 geconcludeerd dat de ziekmelding op 17 mei 2005 gelet op de medische stukken van de behandelend sector plausibel is. Wel heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat het lastig is om na ongeveer 12,5 jaar vast te stellen of appellante destijds gedurende 104 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en om beperkingen per 15 mei 2007, het einde van de wettelijke wachttijd, vast te stellen. Gezien de aard van de aandoening heeft de verzekeringsarts appellante het voordeel van de twijfel gegeven en aangenomen dat zij per 15 mei 2007 beperkt was op item 1.9.9, verhoogd persoonlijk risico. Deze beperking heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari

2020. De verzekeringsarts heeft ook een FML opgesteld met de beperkingen die gelden per 31 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante op 15 mei 2007 niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.

1.3.

Bij besluit van 14 februari 2020 heeft het Uwv met ingang van 15 mei 2007 geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.4.

Appellante heeft tegen het besluit van 14 februari 2020 bezwaar gemaakt. In het rapport van 11 juni 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep voorop gesteld dat het risico van eventuele onduidelijkheden bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder na onderzoek geconcludeerd dat hij niet kan bevestigen dat appellante vanaf de uitval op 17 mei 2005 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven gezien de medische informatie. De ziekte MS is bij appellante vele jaren stabiel gebleven. Pas in 2015 is haar toestand duidelijk verslechterd wat tot de aanvraag geleid heeft. Op grond van de aanwezige medische gegevens is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet afdoende te onderbouwen dat appellante gedurende de wettelijke wachttijd van 104 weken vanaf 17 mei 2005 daadwerkelijk doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.

1.5.

Het Uwv heeft op 12 juni 2020 een voornemen tot wijziging van het besluit van 14 februari 2020 aan appellante bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit heeft het Uwv te kennen gegeven de motivering van het besluit te wijzigen, in die zin dat appellante vanaf 15 mei 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de 104 weken wachttijd niet is volbracht.

1.6.

Appellante heeft op het voornemen gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 augustus 2020 nader uiteengezet waarom er geen medische onderbouwing is voor het standpunt dat appellante vanaf 17 mei 2005 104 weken arbeidsongeschikt is gebleven. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat als er al blijvende beperkingen waren per einde wachttijd, de aard en de omvang daarvan niet duidelijk waren per einde wachttijd. Van een verzekeringsarts kan niet worden verlangd dat naar eventuele beperkingen bij einde wachttijd wordt gegist.

1.7.

Bij besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat het Uwv zich pas bij het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat appellante de wachttijd niet heeft volgemaakt, geen strijd oplevert met het verbod van reformatio in peius, omdat de bezwaarprocedure geen wijziging in de rechtsgevolgen teweeg heeft gebracht. De omstandigheid dat appellante door de wijziging van de motivering geen aanspraak kan maken op de Amber-regeling is voor de rechtbank geen aanleiding geweest voor een ander oordeel.

De rechtbank heeft voorts geen grond gezien voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en onvoldoende aanleiding gezien om aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten voldoende inzichtelijk gemaakt waarom het niet aannemelijk is dat appellante de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellante bij haar werkgever niet is ziekgemeld, dat haar ziekte heel lang stabiel is gebleven, dat uit informatie van de neuroloog uit 2005 blijkt dat appellante op dat moment aanvalsvrij van epilepsie was op medicatie, dat de brief van de revalidatiearts van 14 juni 2006 vermeldt dat er geen functionele achteruitgang is opgetreden en dat uit het overzicht van de huisarts blijkt dat er tussen 2006 en 2009 een behoorlijke periode is geweest dat appellante door geen enkele specialist is gezien. Dit duidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op forse functionele beperkingen in die tijd. Niet onomstotelijk is hieruit gebleken dat appellante aldoor arbeidsongeschikt is geweest in de periode 2005 tot 2007. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om aan de juistheid van deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante door de gewijzigde motivering in bezwaar niet in een slechtere juridische positie is komen te verkeren en dat geen sprake is van strijd met het verbod

van reformatio in peius. Omdat in het bestreden besluit is bepaald dat appellante de wachttijd voor de WIA niet heeft volbracht, kan zij op een later moment geen aanspraak maken op een mogelijke Amber-beoordeling op grond van de artikelen 48 of 55 van de Wet WIA. Daarmee is haar rechtspositie verslechterd. Verder blijft appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in het standpunt dat zij de wachttijd voor de Wet WIA niet heeft volbracht waardoor zij met ingang van 15 mei 2007 geen recht op een WIA-uitkering heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte de conclusie getrokken dat appellante vanaf 17 mei 2005 niet gedurende 104 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Gelet op de in 2005 gestelde diagnose MS met epileptische aanvallen, de in bezwaar verstrekte medische informatie van de huisarts, neuroloog en revalidatiearts bestaan er geen onduidelijkheden over het beperkte functioneren van appellante sinds mei 2005. Van gissen naar de beperkingen van appellante in mei 2007 is dan ook geen sprake. Appellante heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gedurende 104 weken volledig arbeidsongeschikt is gebleven. Aan appellante dient een WIAuitkering te worden toegekend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nog nieuwe medische stukken ingebracht, te weten een huisartsenjournaal, medicatie-overzichten uit 2005 tot 2007 en een brief van de neuroloog van 22 september 2022.

3.2.

Het Uwv heeft gereageerd op de nadere stukken en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het standpunt van appellante dat het Uwv het verbod van reformatio in peius heeft geschonden doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 februari 2020 de motivering van de weigering van de WIA-uitkering heeft aangepast, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Het eindoordeel van de besluitvorming van het Uwv is niet gewijzigd bij het bestreden besluit. Het eindoordeel ziet niet op de vraag of de wachttijd van 104 weken is vervuld, maar op de vraag of appellante per 15 mei 2007 recht heeft op een WIA-uitkering. Het feit dat de motivering van het besluit en daarmee een onderdeel van het besluit is gewijzigd levert geen strijd op met het verbod op reformatio in peius. Het gaat erom of het resultaat van die besluitvorming nadelig is, wat in dit geval niet zo is. Het aan het verbod van reformatio in peius liggende rechtszekerheidsbeginsel is niet geschonden.

4.2.

Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 15 mei 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld.

4.3.

Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad1 volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.

4.4.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Deze overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.5.

Appellante heeft destijds om haar moverende redenen afgezien van een WIA-aanvraag per einde van de wachttijd in mei 2007. Pas op 31 oktober 2019 heeft zij alsnog een WIAuitkering aangevraagd. Daarmee is sprake van een zogenoemde laattijdige aanvraag, te weten ruim 12 jaar na het einde van de wachttijd op 15 mei 2007. Volgens vaste rechtspraak ligt de bewijslast en dus het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager. De omstandigheid dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd niet meer verantwoord is vast te stellen, moet voor risico blijven van degene die (alsnog) de late aanvraag doet.2 De informatie van de neuroloog uit 2005, van de revalidatiearts van 14 juni 2006 en van de neuroloog uit 2009 tot en met 2012, is nadrukkelijk betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze stukken bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante vanaf 17 mei 2005 geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Uit de opmerking in de brief van de neuroloog van 22 september 2022 dat appellante sinds 2009 aanvalsvrij is, valt niet te concluderen dat zij voor die tijd arbeidsongeschikt was, te meer omdat medische gegevens over de periode 2006 tot 2009 ontbreken. Uit de medische stukken blijkt dat appellante vanaf ongeveer juni 2005 tot 2009 aanvalsvrij is geweest, dat zij in 2009 weer bij de neuroloog in behandeling is geweest, en dat haar situatie daarna weer is verbeterd.

4.6.

De in hoger beroep herhaalde grond dat zij op het einde van de wachttijd op 15 mei 2007 nog altijd met forse functiestoornissen als gevolg van MS kampte, wordt niet ondersteund door concrete, objectief medische gegevens die op deze periode betrekking hebben. Het huisartsenjournaal bevat geen aanknopingspunten om per einde wachttijd een (onafgebroken) arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Ook het feit dat appellante vanwege de diagnose MS was ingesteld op medicatie was bekend en meegewogen. Juist vanwege deze medicatie was appellante aanvalsvrij, zo blijkt uit de medische informatie van 29 juni 2005 van de neuroloog. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2020 en 12 augustus 2020 op zorgvuldige en inzichtelijke wijze gemotiveerd dat gezien de medische informatie, de wachttijd van 104 weken in het kader van artikel 23 van de Wet WIA vanaf 17 mei 2005 niet is vervuld. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante ingaande 15 mei 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) E.X.R. Yi