Home

Centrale Raad van Beroep, 29-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1778, 20/555 PW & 21/1813 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1778, 20/555 PW & 21/1813 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 augustus 2023
Datum publicatie
4 oktober 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1778
Zaaknummer
20/555 PW & 21/1813 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering AIO. Onroerend zaken in het buitenland. Waarde woning wel vast te stellen. Bezit stuk grond niet aannemelijk gemaakt.

De waarde van de woning kan in dit geval worden geschat. Die schatting levert op dat het in die woning gebonden vermogen tezamen met overige vermogen van appellanten toen niet in de weg stond aan toekenning van bijstand. Dit geldt, gelet op de taxatiewaarde van de woning in oktober 2018, over de gehele te beoordelen periode. De Svb heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode redelijkerwijs konden beschikken over het stuk grond in Kasirin om daarmee in hun levensbehoefte te voorzien.

Uitspraak

20/555 PW, 21/1813 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2020, 19/2126 (aangevallen uitspraak 1) en 28 april 2021, 19/7937 (aangevallen uitspraak 2).

Partijen:

[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 29 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. I. Lamou, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

De Svb heeft een verweerschriften ingediend.

De zaken zijn behandeld op de zitting van 24 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Salhi, kantoorgenoot van mr. Lamou. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. Het onderzoek is ter zitting geschorst om appellanten in de gelegenheid te stellen alsnog meer duidelijkheid te geven over het (mede) eigendom van een onroerende zaak in [plaatsnaam 1] (of [plaatsnaam 1] ) te Tunesië over de periode van 1 november 2008 tot en met 30 september 2018.

Appellanten hebben op 13 september 2022 gegevens uit het kadaster van Tunesië overgelegd en van het belastingkantoor te [plaatsnaam 1] .

De behandeling van de zaken is voortgezet ter zitting van 6 juni 2023 met daarbij wederom aanwezig appellante, mr. Salhi en mr. Van der Voorn.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De Svb heeft de betaling van de aanvullende inkomstenvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van appellanten geblokkeerd en die aanvulling ingetrokken over perioden gelegen tussen 1 november 2008 tot en met 30 september 2018. De Svb heeft ook de kosten van AIO-aanvulling over deze verschillende perioden teruggevorderd tot een bedrag van € 59.738,76. De Svb heeft dit gedaan omdat appellanten op een formulier hadden ingevuld dat zij grond in het buitenland met onbekende waarde hadden. De rechtbank heeft de besluitvorming in stand gelaten. In hoger beroep hebben appellanten gegevens overgelegd over hun vermogen in het buitenland. De Raad oordeelt dat de Svb de betaling wel mocht blokkeren toen onduidelijk was of appellanten recht op de AIO-aanvulling hadden. Uit het in hoger beroep overgelegde bewijs volgt dat het vermogen van appellanten niet te hoog was. Daarom hoeven zij niets terug te betalen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellanten hebben vanaf 1 november 2008, met enkele onderbrekingen, in aanvulling op hun onvolledige AOW-pensioen, bijstand ontvangen in de vorm van een AIO-aanvulling. Bij aanvang van de verlening van deze bijstand is het vermogen van appellanten vastgesteld op € 2.270,54 negatief. Door appellanten is op 13 juni 2018 een formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) ingevuld. Het formulier is gedeeltelijk door en met behulp van een maatschappelijke werkster ingevuld. Appellanten hebben op het formulier de vraag of zij samen met anderen een stuk grond of een woning buiten Nederland bezitten als volgt beantwoord: “ja, een stuk grond in [plaatsnaam 1] , met andere familieleden, samen geërfd van vader” (aanvankelijke verklaring).

1.2.

De Svb heeft naar aanleiding van wat onder 1.1 is vermeld aanvullende gegevens opgevraagd bij appellanten over het (mede) eigendom van de onder 1.1 genoemde geërfde grond in [plaatsnaam 1] . Appellanten hebben vervolgens de Svb een koopcontract opgestuurd. Dit contract betreft een aan appellante op 14 juli 1999 verkochte woning in de wijk [wijk] te [plaatsnaam 2] (of [plaatsnaam 2] ), Tunesië, voor 26.000 dinar. De Svb heeft bij brieven van 25 juni 2018 en 27 juli 2018 appellanten verzocht om nadere gegevens te verstrekken met betrekking tot het (mede) eigendom van de grond in [plaatsnaam 1] , zoals datum van vererving, wie de (mede) erfgenamen zijn en een recent taxatierapport. Appellanten leggen deze gegevens niet over. Dit heeft geleid tot de volgende besluiten.

Besluiten van de Svb

1.3.

Bij besluit van 1 oktober 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft de Svb de betaling van de AIO-aanvulling met ingang van 1 oktober 2018 geblokkeerd.

1.4.

Bij besluit van 19 maart 2019 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten ingetrokken:

- over de periode van 1 november 2008 tot en met 7 december 2012 en van 1 maart 2013 tot en met 30 september 2014 van appellant;

- over de periode van 1 november 2008 tot en met 15 augustus 2012 en van 14 mei 2013 tot en met 30 september 2014 van appellante;

- over de periode van 2 januari 2015 tot en met 30 september 2018 van appellanten samen.

Bij besluit van eveneens 19 maart 2019 heeft de Svb de kosten van AIO-aanvulling over de hiervoor genoemde perioden van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 59.738,76. Aan de intrekking van de AIO-aanvulling ligt ten grondslag dat wegens het ontbreken van gegevens met name over de geërfde grond in [plaatsnaam 1] , niet kan worden vastgesteld of appellanten in de hiervoor genoemde perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

1.5.

In bezwaar hebben appellanten een taxatierapport overgelegd met betrekking tot de woning in [plaatsnaam 2] , waarbij de waarde op 26 oktober 2018 is getaxeerd op 12.000 dinar. Bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 19 maart 2019 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarmee heeft de rechtbank deze besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraken van de rechtbank. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt wel. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Blokkering (aangevallen uitspraak 1)

4.1.

Of het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand is geoorloofd, hangt af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.1 Gelet op de onder 1.1 en 1.2 genoemde informatie over het bezit van onroerende zaken in Tunesië en de hierdoor ontstane onduidelijkheden over welke onroerende zaken vanaf welke datum (mede) in het bezit van appellanten zijn gekomen, heeft de Svb, anders dan appellanten hebben betoogd, de bijstand van appellanten terecht geblokkeerd. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.

Intrekking en terugvordering

4.2.

De te beoordelen periode ziet op de onder 1.4 genoemde tijdvakken.

4.3.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.4.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand.

Woning [plaatsnaam 2]

4.5.

Niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode de beschikking hadden over een onroerende zaak in [plaatsnaam 2] en dat zij hiervan de Svb niet (tijdig) melding hebben gemaakt. Het is vaste rechtspraak dat indien de bijstandverlenende instantie het recht op bijstand door een schending van de inlichtingenverplichting niet precies kan vaststellen, zij gehouden is om – indien mogelijk – op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Daarbij mag de resterende onzekerheid aan de betrokkene worden gelaten.2

4.6.

Als de waarde van het in een onroerende zaak gebonden vermogen in de te beoordelen periode niet precies kan worden vastgesteld, maar het wel mogelijk is een schatting van die waarde te maken, moet de bijstandverlenende instantie dat ook doen en is deze dus verplicht om de waarde van de onroerende zaak – en daarmee het recht op bijstand – schattenderwijs vast te stellen als dat mogelijk is. Indien de uitkomst van een dergelijke schatting is dat de waarde van het vermogen van de betrokkene hoger is dan het vrij te laten vermogen, dan staat dit vermogen in de (gehele) te beoordelen periode in de weg aan het recht op bijstand.3 Omgekeerd: als die uitkomst is dat de waarde van het vermogen lager is dan het vrij te laten vermogen, dan staat dat niet in de weg aan het recht op bijstand.

4.7.

Voor wat betreft het vaststellen van de waarde van in onroerende zaken gebonden vermogen geldt het volgende.4

4.7.1.

Indien de mogelijkheid bestaat om het recht op bijstand te schatten door de waarde van verzwegen onroerende zaken over een bepaalde periode te benaderen, dan kan (kunnen) als uitgangspunt voor een dergelijke schatting de aanwezige betrouwbare waardebepaling(en) van een bepaalde onroerende zaak, bijvoorbeeld in de vorm van een taxatie, genomen worden. Voor het gedeelte van de te beoordelen periode dat ligt vóór de datum van die waardebepaling(en), kunnen, bij ontbreken van concrete gegevens hierover, feiten van algemene bekendheid over de waardebepaling van deze onroerende zaak een rol spelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het algemeen de waarde in lokale valuta van (een aandeel in) een onroerende zaak in de loop der jaren stijgt. Dat geldt voor de waarde van onroerende zaken in Nederland, maar ook voor de waarde van onroerende zaken in veel landen buiten Nederland. In beginsel moet er dan ook van worden uitgegaan dat de actuele waarde van een onroerende zaak gelijk of hoger is dan de waarde van die zaak in het verleden.

4.7.2.

Dit betekent dat, ook indien alleen een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden aan het eind van of na de te beoordelen periode, de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode schattenderwijs moet worden vastgesteld met inachtneming van het in 4.7.1 benoemde feit van algemene bekendheid. Dan kan in verband met de resterende onzekerheid over de periode die voorafgaat aan de betrouwbare waardebepaling voor de gehele te beoordelen periode van die waardebepaling worden uitgegaan. Dat wel wordt uitgegaan van de betrouwbare waardebepaling, terwijl aannemelijk is dat de waarde in de te beoordelen periode voor die waardebepaling lager is geweest, komt in deze situatie, waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, voor rekening van de betrokkene.

4.7.3.

Wat in 4.7.1 en 4.7.2 is overwogen laat onverlet dat een partij kan stellen en aannemelijk kan maken dat in het specifieke, voorliggende geval de waarde van de betreffende onroerende zaak voorafgaand aan de betrouwbare waardebepaling afwijkend is of afwijkend benaderd moet worden ten opzichte van die waardebepaling, waarvan bij de schatting op basis van het benoemde feit van algemene bekendheid is uitgegaan. Te denken valt aan afwijkende algemene waardeontwikkelingen van onroerende zaken in bepaalde regio’s, of van een bepaald soort onroerend goed of wijzigingen in de wisselkoers. Dit brengt geen verandering in de onder 4.5 genoemde verdeling van bewijslast en bewijsrisico.

4.8.

Wat in 4.7.1 tot en met 4.7.3 is overwogen betekent voor het geval van appellanten het volgende, waarbij – zoals volgt uit de in 4.7.1 genoemde uitspraken – het voorgaande ook geldt voor de AIO-aanvulling.

4.9.

Uit het onder 1.5 overgelegde koopcontract volgt dat de waarde van de woning in [plaatsnaam 2] op 14 juli 1999 kan worden vastgesteld op 26.000 dinar. Uit het taxatierapport van 26 oktober 2018 blijkt dat de actuele waarde 12.000 dinar (omgerekend naar de koers oktober 2018 € 3.556,-) bedroeg. Deze taxatiewaarde is volgens dit rapport onder meer gebaseerd op de verwaarloosde staat waarin de woning zich bevindt. Naar de koers van de Tunesische dinar in november 2008 zou het gaan om een bedrag van € 6.817,79. Het voorgaande betekent het volgende. Met zo een schatting van het in die woning gebonden vermogen is de geschatte vaststelling van het vermogen van appellanten per 1 november 2008 te maken. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met – zie 1.1 – de toen aanwezig schuld van € 2.270,54 en de voor appellanten geldende vermogensgrens in november 2008 (€ 10.650,-). Die schatting levert op dat het in die woning gebonden vermogen tezamen met overige vermogen van appellanten toen niet in de weg stond aan toekenning van bijstand. Dit geldt, gelet op de taxatiewaarde van de woning in oktober 2018, over de gehele te beoordelen periode.

Grond [plaatsnaam 1]

4.10

Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of de grond in [plaatsnaam 1] in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellanten in die perioden beschikten of redelijkerwijs konden beschikken.

4.11.

De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak.5

4.12.

Appellanten betwisten dat zij redelijkerwijs de beschikking hadden over een stuk grond in [plaatsnaam 1] . Zij hebben in beroep en in hoger beroep – ter ondersteuning van hun standpunt – gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij op 19 december 2019 noch op 2 augustus 2022 in het kadaster stonden ingeschreven als (mede) eigenaar van een onroerende zaak in [plaatsnaam 1] . Tevens hebben appellanten op 13 september 2022 gegevens van het belastingkantoor in [plaatsnaam 1] overgelegd waaruit blijkt dat appellanten in de periode van 1 januari 2012 tot 31 augustus 2022 niet als belastingplichtigen van onroerende zaken in die gemeente stonden geregistreerd. Appellanten stellen dat hun verklaring over die grond door de maatschappelijk werkster onjuist begrepen en op het formulier vertaald is. Appellanten stellen dat het gaat om een stuk verwaarloosde grond in hun dorp van afkomst. Het gaat om grond dat vele generaties in de familie is. Er is geen duidelijkheid te verkrijgen of het stuk grond staat geregistreerd en op wiens naam. Appellanten hebben niet meer informatie kunnen overleggen dan de informatie zoals hiervoor is weergegeven.

4.13.

Gelet op 4.12 heeft de Svb niet aannemelijk gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode redelijkerwijs konden beschikken over het stuk grond in [plaatsnaam 1] om daarmee in hun levensbehoefte te voorzien. De zeer beperkte aanvankelijke verklaring van appellanten is daartoe, in het licht van hun verklaring over de totstandkoming daarvan, onvoldoende. Die verklaring over de totstandkoming wordt ondersteund doordat uit het formulier en de daarop aanwezige handschriften onmiskenbaar blijkt dat het door minstens twee mensen is ingevuld, één met een zeer ongeschoolde hand en één met een net schoolschrift. De ongeschoolde hand, die het formulier ook heeft ondertekend, heeft kennelijk sommige vragen ook niet juist begrepen. De bewuste, in 1.1 geciteerde passage is in het nette schoolschrift geschreven. Daarbij is ook van belang dat appellanten, toen hen gevraagd werd nadere informatie te verschaffen, wel gegevens hebben verschaft van de woning in [plaatsnaam 2] . Vervolgens hebben appellanten met hun in hoger beroep overgelegde stukken, inhoudende dat zij niet als (mede) eigenaar van een stuk grond in [plaatsnaam 1] geregistreerd stonden, verder tegenbewijs geleverd tegen de stelling dat zij over een stuk grond in [plaatsnaam 1] konden beschikken. De Svb heeft naast de aanvankelijke verklaring van appellanten geen verder bewijs geleverd en ter zitting verklaard dat ook niet te kunnen leveren. Dat er mogelijk een aanspraak op een aandeel in een nog niet verdeelde boedel van onbekende waarde met een onbekend aantal deelgenoten bestaat is te onzeker om aannemelijk te achten dat appellanten deze aanspraak in de te beoordelen periode te gelde hadden kunnen maken om in hun levensbehoefte te voorzien. Dit betekent dat het stuk grond in [plaatsnaam 1] in de te beoordelen periode bijstandverlening niet in de weg stond.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.12 en 4.13 volgt dat voor de intrekking van de AIO-aanvulling in de te beoordelen perioden geen grondslag bestond. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over deze perioden komen te ontvallen.

5.1.

Uit 4.14 volgt dat bestreden besluit 2 niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Met het oog op een finale geschillenbeslechting zal de Raad vervolgens, zelf in de zaak voorziend, de besluiten van 19 maart 2019 herroepen.

5.2.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Daartoe is van belang dat appellanten met hun aanvankelijke, in 1.1 geciteerde verklaring de Svb op het verkeerde been hebben gezet en pas in hoger beroep het doorslaggevende tegenbewijs hebben aangedragen over het beschikken over een stuk grond in [plaatsnaam 1] , Tunesië. Daarom is het aan appellanten te wijten dat zij procedures in beroep en hoger beroep hebben moeten voeren. Van kosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt aangevallen uitspraak 1;

-

vernietigt aangevallen uitspraak 2;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2019 gegrond;

-

vernietigt het besluit van 26 november 2019 en herroept de besluiten van 29 maart 2019;

-

bepaalt de Svb aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2023.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) F.C. Meershoek