Home

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1800, 21/3768 JW

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1800, 21/3768 JW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 september 2023
Datum publicatie
29 september 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1800
Zaaknummer
21/3768 JW

Inhoudsindicatie

Belanghebbende. Ouder. Definitie jeugdhulp en ouder. De aanvraag van appellant strekt tot verstrekking van een voorziening voor jeugdhulp aan hemzelf. Reeds hierom is appellant bij deze aanvraag belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Appellant valt niet onder de wettelijke definitie van jeugdhulp en ouder als bedoeld in artikel 1.1. van de Jw. Hij heeft niet het gezag over zijn kinderen, verzorgt zijn kinderen niet en voedt ze niet op als behorend tot zijn gezin. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden om een voorziening voor jeugdhulp op grond van de Jw te krijgen.

Uitspraak

21 3768 JW

Datum uitspraak: 15 september 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2021, 21/742 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.H. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 4 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is in 2014 gescheiden en hij heeft twee kinderen. Het ouderlijk gezag van appellant over zijn kinderen is beëindigd en hij heeft geen omgangsregeling meer met zijn kinderen.

1.2.

Appellant heeft zich tot het college gewend met een verzoek om een voorziening voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw), in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Hiermee wil hij een deskundige inschakelen die hem begeleidt bij het opnieuw opstarten van de omgang met zijn kinderen.

1.3.

Bij besluit van 1 juli 2020 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld.

1.4.

Bij besluit van 12 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 1 juli 2020 niet gehandhaafd. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij was ten tijde van de aanvraag namelijk geen ouder, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Jw. Verder was er ook geen actuele omgangsregeling.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover van belang – overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen belanghebbende is bij een aanvraag om jeugdhulp dan wel bij een procedure op grond van de Jw, omdat hij geen ouderlijk gezag heeft. Dit betekent dat hij niet (langer) de in artikel 1:247, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek opgenomen plicht en het recht heeft om zijn kinderen te verzorgen en op te voeden, daaronder begrepen de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De stelling van appellant dat ook een ouder zonder gezag belanghebbende kan zijn als zijn aanvraag verband houdt met het uitvoeren van een omgangsregeling, slaagt reeds niet omdat van een omgangsregeling geen sprake is.

3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is hij wel belanghebbende. Zijn aanvraag houdt verband met het uitvoeren van de omgangsregeling. Met een toewijzing van zijn verzoek kan hij de omgangsregeling met zijn kinderen weer tot leven brengen. De Jw gaat uit van de belangen van de minderjarige maar ook van de belangen van de ouders waarbij het contact met beide biologische ouders van groot belang is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of appellant belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

4.2.

Onder een belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2 van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4.3.

De aanvraag van appellant strekt tot verstrekking van een voorziening voor jeugdhulp aan hemzelf. Reeds hierom is appellant bij deze aanvraag belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

4.4.

Uit wat in 4.1. tot en met 4.3. is overwogen, volgt reeds dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt gegrond verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd, met uitzondering van het niet handhaven van het besluit van 1 juli 2020. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog op de aanvraag van appellant om een voorziening voor jeugdhulp te beslissen en overweegt daartoe het volgende.

4.5.

Uit de definitie van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jw volgt dat een voorziening voor jeugdhulp aan jeugdigen en hun ouders geboden kan worden. In ditzelfde artikel wordt de ouder gedefinieerd als de gezaghebbende ouder, adoptieouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Appellant valt niet onder deze wettelijke definitie. Hij heeft niet het gezag over zijn kinderen, verzorgt zijn kinderen niet en voedt ze niet op als behorend tot zijn gezin. Appellant voldoet dan ook niet aan de voorwaarden om een voorziening voor jeugdhulp op grond van de Jw te krijgen. De aanvraag van appellant moet daarom worden afgewezen. De Raad komt niet toe aan een verdere bespreking van de gronden. Indien appellant een omgangsregeling wil bewerkstelligen met zijn kinderen zal hij zich tot de familierechter moeten wenden.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting), totaal € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2021 gegrond en vernietigt dit besluit, met uitzondering van de niet handhaving van het besluit van 1 juli 2020;

-

wijst de aanvraag van appellant om een voorziening voor jeugdhulp af;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 februari 2021;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2023.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) L.C. van Bentum