Home

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1818, 22/1159 WSF

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1818, 22/1159 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 september 2023
Datum publicatie
5 oktober 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1818
Zaaknummer
22/1159 WSF

Inhoudsindicatie

Hoger beroep is gegrond. Naar het oordeel van de Raad is sprake van zodanig bijzondere omstandigheden in de situatie van appellant dat de hardheidsclausule van toepassing is. De minister had tot loskoppeling moeten besluiten met ingang van 1 september 2015. Berekening aanvullende beurs zonder rekening te houden met enige (veronderstelde) ouderlijke bijdrage. Opdracht aan de minister binnen vier weken een besluit te nemen. Vergoeding proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

22/1159 WSF

Datum uitspraak: 27 september 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2022, 21/3132 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft aan appellant op zijn aanvraag vanaf 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Een aanvullende beurs maakt deel uit van die aanvraag. Met het inkomen van de biologische vader van appellant wordt geen rekening gehouden bij de vaststelling van de aanvullende beurs omdat hij geen ouder is in de zin van de Wsf 2000. De toekenning van een aanvullende beurs is voortgezet tot en met augustus 2019. De hoogte van de aanvullende beurs is over de hele periode vastgesteld op een bedrag van € 0,-.

1.2.

Appellant heeft op 12 oktober 2020 bij de minister een aanvraag ingediend om vanaf 1 september 2015 bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn moeder (verzoek om loskoppeling). Bij besluit van 12 januari 2021 heeft de minister dit verzoek met ingang van 1 november 2018 toegewezen.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 12 januari 2021 vastgestelde ingangsdatum van de toewijzing van het verzoek om loskoppeling. Bij besluit van 14 juni 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). Voor toepassing van de hardheidsclausule ziet de minister geen aanleiding. De te late aanvraag komt voor eigen rekening van appellant. Appellant heeft niet aangetoond dat hij verkeerd is voorgelicht door medewerkers van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000, kan het door appellant in oktober 2020 gedane verzoek om loskoppeling niet leiden tot toekenning van een aanvullende beurs vóór 1 november 2018. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister geen aanleiding hoeven zien.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister geen reden heeft hoeven zien om onder toepassing van de hardheidsclausule met ingang van 1 september 2015 tot loskoppeling over te gaan. Appellant heeft de volgende bijzondere omstandigheden gesteld. Appellant heeft eerst de procedure van het opvragen van de inkomensgegevens van zijn moeder willen doorlopen en deze procedure is door DUO aan hem gecommuniceerd als de normale procedure. DUO heeft nagelaten appellant in de veelvuldige telefonische contacten erop te wijzen dat het niet lukte om de inkomensgegevens van zijn moeder te achterhalen en dat hij beter een verzoek tot loskoppeling kon indienen. Dat is hem pas in 2020 in een telefonisch gesprek met een medewerker van DUO meegedeeld. In de jaarlijkse toekenningsbesluiten is bovendien niet vermeld dat hij er niet vanuit mocht gaan dat de omschreven acties ergens toe zouden leiden.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Een op 12 oktober 2020 ingediend verzoek om loskoppeling kan gelet op de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen van de Wsf 2000 (artikelen 1.1, 1.2, 3.14, derde lid, aanhef en onder b) en artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000, niet leiden tot loskoppeling met ingang van een datum gelegen vóór 1 november 2018.

4.2.

Appellant beoogt loskoppeling over de periode september 2015 tot en met oktober 2018. Daarmee wil hij bereiken dat aan hem ook over die periode een (maximale) aanvullende beurs wordt verstrekt. Dit kan slechts worden bereikt door, onder toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000, af te wijken van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a (maximaal twee jaar terugwerkende kracht voor datum aanvraag) van het Bsf 2000.

4.3.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Raad wordt het volgende afgeleid.

4.3.1.

Appellant is geboren op Curaçao. Kort nadat zijn moeder een nieuwe partner kreeg, appellant was toen acht jaar oud, is hij bij zijn opa en oma van moederszijde gaan wonen. Zijn oudere broer woonde daar al sinds zijn geboorte. Toen appellant tien jaar oud was is het ouderlijk gezag van de moeder over appellant geschorst en is de oma van appellant benoemd tot zijn voogdes. Appellant heeft bij zijn opa en oma gewoond tot hij in 2015 in Nederland ging studeren. Appellant, zijn broer en opa en oma hebben al lang geen enkel contact meer met de moeder van appellant en weten niet waar zij woont.

4.3.2.

Na het indienen van de aanvraag om een aanvullende beurs heeft appellant voor de eerste keer op 18 augustus 2015 contact opgenomen met een regiokantoor van DUO. Dat contact heeft ertoe geleid dat met het inkomen van de biologische vader van appellant vanaf september 2015, toen voor het eerst studiefinanciering werd toegekend, geen rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de aanvullende beurs. Dat contact heeft er tevens toe geleid dat DUO de inkomensgegevens van de moeder van appellant gaat opvragen, om zo de hoogte van de aanvullende beurs te kunnen berekenen. In een intern e-mailbericht van DUO van 13 oktober 2015 staat beschreven dat DUO van de moeder nog geen inkomensgegevens heeft over 2013 en 2014 en dat haar adres onbekend is. In dit e-mailbericht wordt gevraagd of via uitwisseling aan de betreffende gegevens kan worden gekomen. Ter zitting bij de rechtbank is over het opvragen van de gegevens namens de minister het volgende verklaard. De actie van DUO van 13 oktober 2015 is een vervolg op het verzoek van het regiokantoor van 18 augustus 2015. In een geval als dat van appellant wordt eerst geprobeerd om de adresgegevens van de ouder te achterhalen (via de ambassade of via het ministerie van Buitenlandse Zaken) en als de adresgegevens achterhaald zijn dan wordt de ouder aangeschreven in het buitenland om het inkomen door te geven. Het achterhalen van de gegevens is in dit geval niet gelukt. Bij DUO is geen informatie bewaard gebleven over de exacte resultaten van de zoekactie in oktober 2015 en eventuele vervolgacties.

4.3.3.

In de toekenningsbesluiten voor de jaren 2016 tot en met 2018 staat vermeld dat de inkomensgegevens van de moeder van appellant nodig zijn voor de berekening van de aanvullende beurs, deze gegevens door de DUO worden opgevraagd bij de Belastingdienst, appellant daarvoor zelf niets hoeft te doen en hij opnieuw bericht krijgt zodra de inkomensgegevens van de Belastingdienst zijn ontvangen. In het toekenningsbesluit voor 2019 staat vermeld dat het inkomen van de moeder van appellant nog niet bekend is bij DUO, het inkomen door DUO wordt opgevraagd bij de Belastingdienst en als dat niet lukt, DUO de ouder zal vragen die informatie door te geven. Namens de minister is ter zitting bij de rechtbank en de Raad verklaard dat dit een standaardtekst is die vermeld wordt als de inkomensgegevens niet bekend zijn en dat deze tekst is opgesteld uitgaande van de situatie dat de ouder(s) in Nederland woont (wonen).

4.3.4.

Appellant heeft van meet af aan in bezwaar consequent verklaard dat hij van eind 2015 tot in 2020 herhaaldelijk met DUO heeft gebeld over de stand van zaken met betrekking tot de berekening van zijn aanvullende beurs. Ter zitting bij de Raad heeft hij desgevraagd een nadere toelichting gegeven over het verloop van de telefonische contacten. Hij heeft verklaard dat hem steeds opnieuw verteld werd dat het lang duurt met het opvragen en verwerken van gegevens uit Curaçao en dat het nog wel even kon duren voor de gegevens binnen zouden zijn. Hij moest geduld hebben. Appellant heeft er naar aanleiding van de herhaaldelijk gegeven telefonische antwoorden in combinatie met de standaardtekst op de jaarlijkse toekenningsbesluiten op vertrouwd dat hij zelf verder niks hoefde te doen en dat het in orde zou komen. Eerst in een telefoongesprek met DUO in 2020 is hem duidelijk gemaakt dat hij beter een verzoek om loskoppeling wegens geen contact kan indienen, wat hij vervolgens gedaan heeft.

Het oordeel van de Raad

4.4.

Het opvragen van inkomensgegevens in het buitenland in het kader van een aanvraag om een aanvullende beurs is geen wettelijke verplichting voor de minister maar een service. Het is een aanbod om te helpen bij het achterhalen van gegevens die, gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene bestuursrecht (Awb) eigenlijk door de aanvrager moeten worden ingediend.1 Bij een serviceverlening als deze mag redelijkerwijs wel verwacht worden dat indien het DUO op enig moment duidelijk wordt dat het opvragen van die noodzakelijke gegevens niet tot resultaat leidt, en dat resultaat ook niet meer valt te verwachten, hiervan een terugkoppeling plaatsvindt naar de aanvrager.

4.5.

Appellant heeft niet stil gezeten. Hij heeft voortdurend bij DUO geprobeerd informatie te verkrijgen over de status van het proces van opvragen van de noodzakelijke gegevens van zijn moeder. De door appellant gegeven verklaring over het verloop van de telefonische contacten met medewerkers van DUO is geloofwaardig en overtuigend. Appellant heeft er overtuigend blijk van gegeven dat hij niet laks of te afwachtend is geweest en steeds in goed vertrouwen is afgegaan op de door DUO verstrekte informatie. Van de zijde van de minister wordt ook niet betwist dat de mededelingen gedaan zijn zoals die door appellant zijn verwoord. Er heeft geen andere terugkoppeling aan appellant plaatsgevonden dan via de standaardtekst op de jaarlijkse toekenningsbesluiten, die niet specifiek ziet op de situatie van een ouder die in het buitenland woont, en de telefonische mededelingen als hiervoor weergegeven onder 4.3.4.

4.6.

Vaststaat dat de pogingen van DUO tot het achterhalen van de noodzakelijke gegevens in dit geval niet gelukt zijn. Nu er bij DUO geen informatie bewaard is gebleven over de exacte resultaten van de zoekactie in oktober 2015 en eventuele vervolgacties, kan niet worden vastgesteld op welk moment bij DUO bekend was dat het opvragen van gegevens niet zou lukken. Wegens het ontbreken van die gegevens kan ook niet worden vastgesteld of de telefonische mededelingen aan appellant wel steeds juist zijn geweest. Mede gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen zou het tot een onbillijkheid van overwegende aard leiden om deze onduidelijkheid voor risico van appellant te laten komen. Aannemelijk wordt geacht dat het DUO uiterlijk medio 2017 duidelijk moet zijn geworden dat het opvragen van gegevens niet tot resultaat zou leiden. Als op dat moment aan appellant was teruggekoppeld dat het niet lukte om de gegevens van zijn moeder te verkrijgen dan had appellant eerder een verzoek om loskoppeling ingediend (een voor 1 september 2017 ingediend verzoek had geleid tot loskoppeling per 1 september 2015).

4.7.

Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de Raad in het geval van appellant sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de minister onder toepassing van de hardheidsclausule, in afwijking van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000, tot loskoppeling met ingang van 1 september 2015 had moeten besluiten.

Dit betekent dat de berekening van de aanvullende beurs van appellant met ingang van 1 september 2015 had moeten plaatsvinden zonder rekening te houden met enige (veronderstelde) ouderlijke bijdrage.

4.8.

Wat in 4.7 is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak, met inachtneming van wat onder 4.7 is overwogen, binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellant op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2015. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.511,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 2 punten voor de zittingen, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juni 2021;

-

draagt de minister op een besluit als omschreven onder 4.8 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.511,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) L.C. van Bentum