Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:182, 21/446 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:182, 21/446 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2023
Datum publicatie
31 januari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:182
Zaaknummer
21/446 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht beëindigd. Niet is gebleken dat geen sprake is geweest van een zitting als bedoeld in artikel 8:61 van de Awb. Appellante is met de behandeling van de zaak via videobellen niet in haar belangen geschaad. Zorgvuldig medisch onderzoek. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

21 446 WIA

Datum uitspraak: 26 januari 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

17 december 2020, 19/6009 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Stichting [naam stichting] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. De ex-werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is in 2015 uitgevallen voor haar werkzaamheden als huishoudelijk medewerkster gedurende 24 uur per week wegens psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante per 2 februari 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

Op 1 februari 2019 heeft de ex-werkgever van appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2019. De verzekeringsarts heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122) en inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), een mate van arbeidsongeschiktheid van 5,51% berekend. Bij besluit van 10 april 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 11 juni 2019 beëindigd, omdat zij vanaf 4 maart 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Na de hoorzitting op 27 juni 2019 is appellante medisch onderzocht door een arts bezwaar en beroep.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.2.

De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het medisch onderzoek onzorgvuldig dan wel niet juist te achten. Gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf informatie heeft ingewonnen bij de behandeld psychiater en kennis heeft genomen van de informatie die door appellante in bezwaar is overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante in voldoende mate en op een zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat bij appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, omdat zij niet in één van de uitzonderingscategorieën valt die in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten staan vermeld, te weten opname in het ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, ontbrekende lichamelijke zelfredzaamheid, of een ernstige psychische stoornis. Uit geen enkel stuk is gebleken dat dit anders is. Dit betekent dat benutbare mogelijkheden moeten worden aangenomen.

2.3.

De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat uit de voorhanden medische informatie is gebleken dat er geen pathologische verklaring is gevonden voor de lichamelijke klachten van appellante. Ook is er geen grond om te concluderen dat de psychische beperkingen van appellante zijn onderschat. In verband met de psychische klachten van appellante zijn diverse beperkingen opgenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De door appellante in beroep overgelegde informatie van de psychiater, verbonden aan Tamaro Zorgverlening, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Deze informatie komt wat betreft de mate en ernst van de psychische klachten inhoudelijk overeen met de informatie waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte tijdens de beoordeling. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor een medisch onderzoek door een deskundige. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.

2.4.

Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Aangezien appellante met het vervullen van de geselecteerde functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit 5,51% bedraagt, heeft het Uwv terecht per de datum in geding de WIA-uitkering van appellante beëindigd.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank om haar zaak via videobellen te behandelen. Zij is daardoor onvoldoende gehoord en fysiek niet gezien door een rechter. De mondelinge behandeling kon niet worden aangemerkt als een ‘zitting’ als bedoeld in artikel 8:61 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante is verder van mening dat zij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en dat haar fysieke en psychische klachten zijn onderschat. Zij wijst erop dat bij de einde wachttijdbeoordeling in 2017 geen benutbare mogelijkheden zijn aangenomen. Bij de onderhavige beoordeling wordt wel uitgegaan van benutbare mogelijkheden, terwijl de diagnose en medische omstandigheden niet zijn verbeterd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse medische stukken overgelegd, waaronder informatie van de huisarts, behandelovereenkomsten en informatie van de psychiater. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij niet in staat is om de geduide functies te vervullen.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4.1.

De Raad oordeelt als volgt.

4.2.1.

De grond van appellante dat zij door de behandeling van de zaak via videobellen onvoldoende is gehoord en fysiek niet is gezien en dat geen sprake is geweest van een ‘zitting’ als bedoeld in artikel 8:61 van de Awb, slaagt niet. In artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Stb. 2020, 124) is bepaald dat indien in verband met de uitbraak van COVID-19 een fysieke zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling kan plaatsvinden via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. In de Algemene regeling zaaksbehandeling rechtspraak en de Tijdelijke regeling bestuursrecht (beide te vinden op www.rechtspraak.nl) zijn, in aanvulling op de bestaande procesreglementen, regels neergelegd over de wijze waarop zaken worden behandeld.

4.2.2.

Vooropgesteld wordt dat de rechter die de zaak behandelt de regie voert. De rechter bepaalt het verloop en de voortgang van de procedure en de zitting en de wijze van behandeling. De rechter heeft in deze regierol een aanzienlijke vrijheid. De beslissing om de zitting via videobellen te laten plaatsvinden is een procedurele beslissing van de rechter.

4.2.3.

Niet is gebleken dat geen sprake is geweest van een zitting als bedoeld in artikel 8:61 van de Awb. Evenmin is gebleken dat appellante met de behandeling van de zaak via videobellen in haar belangen is geschaad. Appellante en haar gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en hebben daarvan ook gebruik gemaakt doordat zij allebei, de een via de telefoon en de ander via videobellen, aan de zitting hebben deelgenomen. Het gevolg van de tijdelijke regeling zoals hiervoor beschreven is dat uitspraak kan worden gedaan zonder dat appellante fysiek door een rechter is gezien. Inmiddels is appellante op zitting bij de Raad gezien en gehoord. De grond dat appellante niet fysiek door een rechter is gezien slaagt niet.

4.3.

De beroepsgronden die appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, waarbij verwezen wordt naar 2.2 en 2.3, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 juli 2019 toegelicht dat appellante eerder per einde wachttijd in 2017 is beoordeeld. De primaire arts die de beoordeling toen heeft verricht, heeft destijds ingeschat dat er sprake was van medische volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts die op 20 februari 2019 de belastbaarheid heeft beoordeeld heeft voldoende gemotiveerd waarom van een volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in de conclusie dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding van 11 juni 2019 juist is vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om aan het hiervoor weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Hieronder worden ook begrepen de door appellante op 1 december 2022 overgelegde medische stukken (onder meer het patiëntendossier van appellante en informatie van Mental Cure en Tamaro Zorgverlening). Het gaat om medische informatie die enerzijds al bekend was en door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de beoordeling van de medische situatie van appellante is betrokken. Anderzijds gaat het om informatie die betrekking heeft op de situatie van na de datum in geding. De informatie kan daarom niet afdoen aan de conclusie dat de belastbaarheid van appellante per datum in geding correct is vastgesteld. Dat in 2017, anders dan in 2019, is uitgegaan van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, leidt niet tot een ander oordeel.

4.4.

Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.

4.5.

Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) O.N. Haafkes