Home

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1844, 20/829 ANW

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1844, 20/829 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 oktober 2023
Datum publicatie
9 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1844
Zaaknummer
20/829 ANW

Inhoudsindicatie

Appellante heeft voor het laatst in 2019 een herhaalde aanvraag gedaan om een nabestaandenuitkering vanwege het overlijden van haar echtgenoot in 2001. In hoger beroep heeft de Svb erkend dat appellante met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2014 recht heeft op deze uitkering. De Raad oordeelt dat appellante geen recht op uitkering met een verdere terugwerkende kracht heeft. Geen sprake van bijzondere omstandigheden. De Svb zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.

Uitspraak

20/829 ANW en 23/559 ANW

Datum uitspraak: 5 oktober 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2020, 19/3948 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Met een besluit van 14 december 2022 is de Svb gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het hoger beroep van appellante.

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn twee schriftelijke toelichtingen gegeven.

De Svb heeft daarop een schriftelijk reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante heeft voor het laatst in 2019 een herhaalde aanvraag gedaan om een nabestaandenuitkering vanwege het overlijden van haar echtgenoot in 2001. In hoger beroep heeft de Svb erkend dat appellante met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2014 recht heeft op deze uitkering. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellante recht heeft op de uitkering met een verdere terugwerkende kracht. De Raad oordeelt dat appellante daar geen recht op heeft. De Svb zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.

Inleiding

1.1.

Appellante is geboren in 1956 en woont in Marokko . In 1975 is appellante getrouwd met [naam] , geboren op [Geboortedag] 1922. De echtgenoot van appellante is op [overlijdensdatum] 2001 overleden. Hij was op dat moment getrouwd met vijf vrouwen.

1.2.

Appellante heeft op 27 januari 2003 een nabestaanden- en halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Met het (eerste) besluit van 23 februari 2005 heeft de Svb de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering afgewezen. De reden van de afwijzing was dat appellante geen nabestaande is als bedoeld in de ANW, omdat appellante de vijfde echtgenote van [naam] was en een huwelijk van een man met meer dan vier vrouwen in strijd is met het Marokkaanse recht. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Met een tweede besluit van 23 februari 2005 heeft de Svb aan appellante vanaf 1 januari 2002 een halfwezenuitkering toegekend voor haar zoon [Naam zoon] .

1.3.

Op 9 augustus 2011 is de zoon van appellante 18 jaar geworden. Met een besluit van 11 mei 2011 heeft de Svb de halfwezenuitkering beëindigd met ingang van 1 september 2011. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.4.

Voorafgaand aan de herhaalde aanvraag van 7 januari 2019 voor een nabestaandenuitkering heeft appellante twee keer eerder een aanvraag ingediend die niet tot toekenning van een nabestaandenuitkering heeft geleid. In de laatste herhaalde aanvraag van 7 januari 2019 heeft zij aangevoerd dat zij arbeidsongeschikt is. Met een besluit van 5 maart 2019 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen.

1.5.

Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft met een besluit van 21 mei 2019 de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Daarbij heeft de Svb overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en dat de besluiten van 23 februari 2005 en 11 mei 2011 juist zijn.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.

De standpunten van de partijen

3.1.

In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat de Svb de herhaalde aanvraag om een nabestaandenuitkering ten onrechte heeft afgewezen. Appellante heeft erop gewezen dat zij arbeidsongeschikt is en geen inkomen kan verwerven. Ook heeft appellante gesteld dat de Svb haar ten onrechte heeft aangemerkt als de vijfde in plaats van de vierde echtgenote en dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk.

3.2.

Met het besluit van 14 december 2022 heeft de Svb aan appellante met ingang van 1 januari 2019 een nabestaandenuitkering toegekend met toepassing van de kostendelersnorm (50% van het minimumloon) en de woonlandfactor (90%). Met dit besluit is ook vastgesteld dat appellante een nabetaling ontvangt van € 36.065,01 aan nabestaandenuitkering over de periode van januari 2019 tot en met november 2022.

3.3.

In reactie op het besluit van 14 december 2022 heeft appellante het standpunt ingenomen dat zij recht heeft op nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2011 (de datum van de beëindiging van de halfwezenuiterking) en dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de woonlandfactor.

3.4.

Vervolgens heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat appellante recht heeft op nabestaandenuitkering zonder toepassing van een woonlandfactor. Op de zitting van de Raad heeft de Svb ook het standpunt ingenomen dat appellante recht heeft op nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2014, waarbij de uitbetaling van de nabestaandenuitkering over de periode tot 1 april 2017 wordt beperkt tot 50%, omdat een andere echtgenote van dezelfde echtgenoot tot die datum al een nabestaandenuitkering heeft ontvangen. Voor een verdere terugwerkende kracht ziet de Svb geen aanleiding.

Het oordeel van de Raad

4.1.

Met het besluit van 14 december 2022 heeft de Svb het besluit van 21 mei 2019 vervangen. Appellante heeft daarom geen belang meer bij de beoordeling van het besluit van 21 mei 2019 en van de aangevallen uitspraak. Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb zal de Raad een oordeel geven over het besluit van 14 december 2022.

4.2.

De Svb heeft na het besluit van 14 december 2022 zijn standpunt gewijzigd en is daarmee teruggekomen van de gronden waarop dat besluit rust. Dat besluit moet worden vernietigd, omdat het in strijd is met artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.3.

Partijen verschillen van mening of de toekenning aan appellante van de nabestaandenuitkering een verdere terugwerkende kracht moet hebben dan 1 januari 2014. De Raad is van oordeel dat appellante geen recht heeft op nabestaandenuitkering met verdergaande terugwerkende kracht dan 1 januari 2014. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.

De herhaalde aanvraag

4.4.

Dit geschil betreft een verzoek van appellante om terug te komen van en een rechtens onaantastbaar, maar onjuist besluit. Immers, de afwijzing van de aanvraag met het besluit van 23 februari 2005 is onjuist gebleken, maar staat in rechte vast. Voor situaties als deze heeft de Svb beleidsregel LJN SB1076 ontwikkeld. Dit beleid heeft eerder niet op bezwaren van de Raad gestuit. Er bestaat geen aanleiding om in deze zaak tot en ander oordeel te komen. Door te erkennen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was door een fout van de Svb, heeft de Svb conform zijn beleid gesteld dat een terugwerkende kracht van vijf jaar moet worden toegepast. De ingangsdatum van de nabestaandenuitkering vanaf 1 januari 2014 is in overeenstemming met dit beleid.

Afwijken van het beleid vanwege bijzondere omstandigheden

4.5.

Partijen verschillen van mening of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken. Op grond van artikel 4:84 van de Awb dient de Svb te handelen overeenkomstig zijn beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

4.6.

Appellante heeft aangevoerd dat zij vóór 2011 niet heeft onderkend dat zij aanspraak op nabestaandenuitkering kon maken, omdat zij wel een halfwezenuitkering ontving. Vanaf 2011 heeft zij herhaaldelijk om herziening van de beëindiging van de halfwezenuitkering verzocht en daarbij op haar arbeidsongeschiktheid gewezen. Volgens appellante had de Svb naar aanleiding van deze verzoeken uitgebreider onderzoek moeten doen en moeten onderkennen dat het besluit van 23 februari 2005 onjuist was. Appellante heeft er ook op gewezen dat zij analfabeet is en over een beperkt doevermogen beschikt.

4.7.

De Raad is het met de Svb eens dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat de Svb op grond daarvan van zijn beleid had moeten afwijken. De Svb heeft al rekening gehouden met zijn eigen fout door, conform zijn beleid, een terugwerkende kracht toe te passen van vijf jaar.1 Hoewel appellante mogelijk de fout in de eerdere afwijzing niet heeft onderkend, heeft zij er zelf voor gekozen om te berusten in dit besluit. Appellante heeft wel meermalen om herziening verzocht, maar pas in deze procedure heeft zij in hoger beroep aangevoerd niet de vijfde, maar de vierde echtgenote te zijn en dat sprake was van een rechtsgeldig huwelijk. Dit was de aanleiding voor de Svb om nader onderzoek te verrichten. Bovendien geldt dat het vaste rechtspraak van de Raad is dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn, behalve in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd.2 Van dit laatste is geen sprake.

Gevolgen

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak nietontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep dat moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 14 december 2022 slaagt. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 14 december 2022 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Svb wordt opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 maart 2019 met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient de Svb zich tevens uit te laten over de vergoeding van de wettelijke rente, zoals door appellante verzocht. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.1.

Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.3 De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Ook volgt uit de rechtspraak van de Raad dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.3.

In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst op 12 april 2019 van het bezwaarschrift door de Svb tot de datum van deze uitspraak vier jaar en vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.

5.4.

De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase en de rechterlijke fase. Uit vaste rechtspraak van de Raad4 en de Hoge Raad5 volgt dat onder bijzondere omstandigheden een deel van een fase aan een andere instantie kan worden toegerekend dan de instantie die in die fase gehouden was tijdig te beslissen of te oordelen. Van een dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval sprake, omdat de behandeling van het hoger beroep van appellante heeft stilgelegen doordat de Svb in de brief van 11 januari 2022, ontvangen op 13 januari 2022, heeft aangekondigd nader onderzoek te zullen doen naar het recht op nabestaandenuitkering. De uitkomsten van het onderzoek hebben de Svb aanleiding hebben gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, dit besluit is pas op 14 december 2022 genomen. De periode van 13 januari 2022 tot en met 14 december 2022 wordt daarom aan de Svb toegerekend.

5.5.

De Raad concludeert uit 5.1 tot en met 5.4 dat de Svb moet worden veroordeeld om aan appellante een schadevergoeding van € 500,- te betalen.

Veroordeling in de proceskosten en vergoeding griffierecht

6.1.

Uit 4.8 volgt dat de Svb moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellante voor de in hoger beroep bij de Raad verleende rechtsbijstand. Van proceskosten in beroep is niet gebleken. De vergoeding voor de in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt begroot op in totaal € 2.092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het nieuwe besluit, 1 punt voor de zitting; alle punten met wegingsfactor 1; waarde per punt € 837,-). Deze vergoeding komt ten laste van de Svb.

6.2.

Daarnaast komen de kosten voor het verzoek om schadevergoeding voor vergoeding in aanmerking. Deze worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 0,5; waarde per punt € 837,-), ten laste van de Svb. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

6.3.

De Raad concludeert uit 6.1 en 6.2 dat de Svb moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.511,-.

6.4.

Uit 4.8 volgt ook dat de appellante een vergoeding krijgt van de Svb voor het griffierecht dat zij heeft betaald voor het beroep bij de rechtbank. Aan appellante is vrijstelling verleend van het griffierecht in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2022 gegrond;

-

vernietigt het besluit van 14 december 2022;

-

draagt de Svb op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt de Svb tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,-;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.511;

-

bepaalt dat de Svb het door appellante in beroep betaalde griffierecht van € 47,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en Y. Sneevliet en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2023.

(getekend) A. van Gijzen

(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb

1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2 Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 4:84 van de Awb

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Beleidsregel LJN SB1076 van de Svb, voor zover hier van belang

“De SVB acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de SVB uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Voor de mate van terugwerkende kracht die de SVB vervolgens hanteert, is van belang of de onjuistheid het gevolg is van:

-

een fout van de SVB;

-

een wijziging van het beleid van de SVB; of

-

overige omstandigheden, zoals een fout van de belanghebbende of een derde.

FOUT VAN DE SVB

Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de SVB is sprake als de SVB op basis van de gegevens die op de datum van dat besluit beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de SVB beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De SVB verhoogt het AOW-pensioen, de Anw-uitkering en de overbruggingsuitkering in dergelijke gevallen met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Op grond van artikel 14, derde lid AKW verhoogt de SVB het recht op kinderbijslag met een maximale terugwerkende kracht van een jaar. De SVB berekent de terugwerkende kracht vanaf het moment waarop zij het verzoek om herziening heeft ontvangen.”

(…)

“OVERIGE OMSTANDIGHEDEN, ZOALS EEN FOUT VAN DE BELANGHEBBENDE OF EEN DERDE

In overige gevallen waarin sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit verhoogt de SVB de uitkering met een terugwerkende kracht van een jaar vanaf het moment waarop zij het herzieningsverzoek heeft ontvangen.

Voor de AOW en de Anw geldt daarnaast het volgende. De SVB verhoogt het ouderdomspensioen of de nabestaandenuitkering met volledige terugwerkende kracht, tot een maximum van vijf jaar, als zich een bijzonder geval voordoet waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken. De SVB past hiervoor de regels toe van LJN SB1070, LJN SB1071, LJN SB1072 en LJN SB1073 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar.”