Home

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:187, 22/601 ZW-T

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:187, 22/601 ZW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 januari 2023
Datum publicatie
31 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:187
Zaaknummer
22/601 ZW-T

Inhoudsindicatie

Weigering ZW-uitkering toe te kennen. Onvoldoende motivering wat betreft de aan te nemen beperkingen en de daaraan gekoppelde conclusie dat appellante geschikt is voor (alle) vijf van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De Raad draagt het Uwv op het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak

22 601 ZW-T

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2022, 21/1248 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 25 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gümüs, via videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tankstation voor gemiddeld 19,33 uur per week. Op 7 augustus 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en schouderklachten links. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2018 vastgesteld dat appellante per 9 september 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als medewerker tankstation, maar wel tot het vervullen van vijf andere functies (inclusief de functie van administratief medewerker).

1.3.

Appellante heeft zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 29 oktober 2018 opnieuw ziek gemeld met pijn in de nek en lamme armen. In verband hiermee heeft zij op 21 december 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 29 oktober 2018 geschikt geacht voor de vijf in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2018 geweigerd appellante per 29 oktober 2018 ziekengeld toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2019 ten grondslag, waarin deze appellante geschikt heeft geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van administratief medewerker. Bij uitspraak van 13 mei 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2019 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen hoger beroep ingesteld.

1.4.

Appellante heeft zich op 25 juni 2020 ziek gemeld per 10 december 2018 met toegenomen psychische en lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. Deze arts heeft appellante per 10 december 2018 geschikt geacht voor de vijf in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2020 geweigerd appellante per 10 december 2018 ziekengeld toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2021 ten grondslag, waarin deze appellante geschikt heeft geacht voor de vijf in het kader van de EZWb geselecteerde functies.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet gebleken is dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding van 10 december 2018. De door appellante genoemde klachten zijn gewogen in het licht van de eigen onderzoeksresultaten en wat over de medische situatie van appellante bekend is geworden uit informatie van haar behandelaars. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen (medische) stukken heeft ingebracht die haar standpunt onderbouwen of anderszins twijfel kunnen oproepen over de juistheid van de beoordeling van het Uwv.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar medische klachten en beperkingen heeft onderschat, en dat zij niet in staat was op 10 december 2018 één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Wat betreft haar psychische klachten heeft appellante erop gewezen dat zij al meer dan twintig jaar bekend is met psychische klachten, dat behandelingen tot nu toe niet hebben geholpen en dat zij nog steeds onder behandeling is. Appellante was zo ernstig beperkt vanwege haar psychische klachten, dat zij niet in staat was om haar ADL-taken te verrichten. Volgens appellante was niet pas per februari 2020 sprake van een verslechtering van de situatie, maar had zij ook van 2018 tot en met 2020 geen benutbare mogelijkheden. Wat betreft haar fysieke klachten heeft appellante erop gewezen dat de neuroloog heeft geconstateerd dat sprake is van een lumbago en bursitis L van heup links, wat zorgt voor pijnklachten aan onder andere de rug en heup. Ook vanwege haar herniaklachten was appellante niet in staat haar ADL-taken te verrichten. Appellante heeft de stelling dat haar beperkingen zijn onderschat onderbouwd met een verwijzing naar informatie van 18 april 2019, 6 maart 2019, 7 maart 2019, 17 juli 2019, 22 januari 2020 en (vermoedelijk) 16 juli 2021 van de neuroloog, informatie van 20 september 2018 en 17 december 2018 van de neurochirurg en informatie van 4 februari 2019 van de anesthesioloog-pijnspecialist. Tot slot heeft het Uwv volgens appellante geen rekening gehouden met de medicijnen die zij gebruikte. Doordat appellante erg suf werd van de medicijnen was zij niet in staat om arbeid te verrichten.

3.2.

Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2022 (naar aanleiding van de grond over de gebruikte medicatie) en 17 oktober 2022 (naar aanleiding van de overgelegde informatie van de neuroloog, neurochirurg en anesthesioloog-pijnspecialist), bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat het primaire standpunt nog steeds is dat per 10 december 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de bij de EZWb aangenomen beperkingen, zodat appellante (nog steeds) geschikt is voor de vijf in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Daaraan heeft het Uwv het volgende subsidiaire standpunt toegevoegd. Zou al gesteld moeten worden dat (op basis van het rapport van 13 maart 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de eerdere ZW-claim per 29 oktober 2018) per 10 december 2018 sprake is van toegenomen beperkingen, dan is appellante ook per die datum geschikt te achten voor de functie van administratief medewerker, zodat nog steeds geen sprake is van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 19 ZW.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb.

4.2.

In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 10 december 2018 geen recht had op een ZW-uitkering.

4.3.

In het kader van dit geschil is de eerdere ZW-beoordeling per 29 oktober 2018 relevant (zie r.o. 1.3 van deze uitspraak). In een rapport van 21 december 2018 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante per 29 oktober 2018 niet is veranderd ten opzichte van de EZWb. Deze arts heeft appellante per 29 oktober 2018 (dan ook) geschikt geacht voor de vijf in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 27 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante per 29 oktober 2018 een ZWuitkering toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Uit het rapport van 13 maart 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deels andere beperkingen heeft aangenomen ten opzichte van de bij de EZWb geldende Functionele Mogelijkhedenlijst van 11 juli 2018. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante (ook) beperkt geacht wat betreft conflicthantering, uiten van emoties en omgaan met emoties van anderen, langdurig lopen, zitten en staan, veelvuldig traplopen en klimmen, veelvuldig diep doorbuigen en langdurig in een gedwongen zithouding verkeren, en heeft appellante aangewezen geacht op regelmatige werktijden en geen nachtdienst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante vervolgens per 29 oktober 2018 (slechts) geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van administratief medewerker. Geconcludeerd wordt dat het Uwv in het kader van de ziekmelding per 29 oktober 2018 is uitgegaan van toegenomen beperkingen ten opzichte van de EZWb. Ter zitting van de Raad op 2 november 2022 heeft het Uwv dat ook bevestigd.

4.4.

Uit de rapporten van 9 september 2020 en 14 januari 2021, die zien op de onderhavige ZW-beoordeling per 10 december 2018, blijkt dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt stellen dat er geen sprake is van een toename van beperkingen ten opzichte van de EZWb en dat appellante (dus) geschikt is voor de vijf in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben evenwel niet gemotiveerd waarom wat betreft de per 10 december 2018 aan te nemen beperkingen wordt afgeweken van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de eerdere procedure per 29 oktober 2018 vastgestelde, toegenomen, beperkingen. De Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 september 2022 en 28 september 2022 verzocht nader te motiveren op grond waarvan er bij de beoordeling per 10 december 2018 is uitgegaan van (deels) andere beperkingen dan bij de beoordeling per 29 oktober 2018, en of dit gevolgen heeft voor de conclusie van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) dat appellante per 10 december 2018 geschikt is voor de vijf in het kader van de EZWb voor haar geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gereageerd op deze vragen. Geoordeeld wordt, gelet op het rapport van 13 maart 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de ZW-beoordeling per 29 oktober 2018 èn gelet op het feit dat tussen 29 oktober 2018 en 10 december 2018 slechts een periode van zes weken is gelegen, dat sprake is van een onvoldoende motivering wat betreft de per 10 december 2018 aan te nemen beperkingen en de daaraan gekoppelde conclusie dat appellante geschikt is voor (alle) vijf van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.

4.5.

Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen om dit gebrek te herstellen. Het Uwv zal nader dienen te motiveren welke beperkingen aanwezig zijn op 10 december 2018 en of appellante daarmee geschikt is voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Wat betreft de daaraan te verbinden eventuele gevolgen wordt, mede gelet op het ter zitting door het Uwv ingenomen subsidiaire standpunt, verwezen naar de in de uitspraak van de Raad van 23 december 20221 neergelegde gewijzigde maatstaf in situaties als de onderhavige.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 januari 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) S. Pouw