Centrale Raad van Beroep, 05-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:18, 21 / 3847 AKW
Centrale Raad van Beroep, 05-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:18, 21 / 3847 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 januari 2023
- Datum publicatie
- 10 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:19
- Zaaknummer
- 21 / 3847 AKW
Inhoudsindicatie
Kinderbijslag terecht verlaagd naar het kostenniveau van het land waar de kinderen wonen. Woonlandbeginsel. Geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Wat appellante heeft aangevoerd over het hebben van een fictieve woonplaats in Nederland leidt evenmin tot het oordeel dat ten onrechte de woonlandfactor van Oeganda is toegepast. Op goede gronden geen rekening gehouden met regionale verschillen.
Uitspraak
21 3847 AKW
Datum uitspraak: 5 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2021, 21/900 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend. Tevens heeft zij een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2022. Appellante is niet verschenen. Zij heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.
OVERWEGINGEN
Appellante ontvangt kinderbijslag voor haar twee kinderen. Zij is werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is in 2020 uitgezonden naar Oeganda. Zij is met haar echtgenoot en twee kinderen op 25 juli 2020 verhuisd naar Oeganda. Zij en haar kinderen zijn sinds die datum uitgeschreven uit de basisregistratie personen van de gemeente Leiden. Appellante heeft deze wijziging op 29 augustus 2020 aan de Svb doorgegeven, met de vermelding dat haar fictieve woonplaats Nederland blijft.
Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft de Svb de kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal 2020 verlaagd. Vanaf die datum wordt de kinderbijslag betaald volgens het kostenniveau van het land waar de kinderen wonen. Dit was voor Oeganda op dat moment 40% van het in Nederland geldende bedrag aan kinderbijslag.
Bij besluit van 20 januari 2021 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2020 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de woonlandfactor van toepassing is op grond van artikel 12, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In dat kader is de plaats waar de kinderen van appellante feitelijk wonen bepalend voor de toepassing van de woonlandfactor. Bij de toepassing van de woonlandfactor vindt geen fictie plaats. De veronderstelling van appellante dat zij het recht heeft om geen korting te krijgen op de kinderbijslag is dus niet juist. Uit de feiten en omstandigheden leidt de Svb af dat appellante en haar kinderen in Oeganda wonen. Daarom is de woonlandfactor van Oeganda van toepassing. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat voor gelijksoortige gevallen als die van appellante (personen die met hun kinderen in het buitenland zijn gestationeerd voor de Nederlandse overheid) expliciet geen uitzondering is gemaakt voor de toepassing van de woonlandfactor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Svb heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de woonlandfactor toegepast omdat hiervoor de woon- en feitelijke verblijfplaats van de kinderen doorslaggevend is. De rechtbank volgt appellante niet in het standpunt dat voor haar een uitzondering geldt. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om geen uitzondering op het woonlandbeginsel te maken voor uitgezonden ambtenaren en hun gezinsleden. De rechtbank volgt appellante ook niet in het standpunt dat de berekeningswijze van de woonlandfactor niet correct is en dat de woonlandfactor gedifferentieerd moet worden toegepast in de verschillende regio’s in Oeganda. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat de wijze waarop de woonlandfactor wordt vastgesteld een geschikt middel is om het doel van het woonlandbeginsel te bereiken. Bij deze vaststelling vindt geen differentiatie naar regio plaats. Ten slotte slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet, omdat het niet gaat om gelijke gevallen. Tussen Nederland en de door appellante genoemde landen gelden bilaterale verdragen die onder meer zien op het woonlandbeginsel. Nederland en Oeganda hebben daarover geen verdrag gesloten, zodat geen sprake is van gelijke gevallen.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit het bestreden besluit leidt de Raad af dat de Svb appellante niet als ingezetene als bedoeld in artikel 2 van de AKW heeft aangemerkt, maar dat zij op grond van artikel 6, derde lid, van de AKW in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 19991 verzekerd is geacht voor de volksverzekeringen gedurende de periode dat zij in Oeganda woonde. Op grond van artikel 7b, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Op grond van artikel 7b, vierde lid, aanhef en onder a, van de AKW in samenhang met artikel 6 van het Besluit afwijkende regels beperking export uitkeringen,2 voor zover hier van belang, heeft de verzekerde bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van de AKW recht op kinderbijslag indien hij werkzaamheden in het algemeen belang verricht en het eigen kind in hetzelfde land woont.
Op 1 juli 2012 is de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid3 (Wwsz) in werking getreden. Met deze wet is onder meer in de AKW artikel 12, tweede lid, gewijzigd. Op grond van dit artikel bedraagt het basiskinderbijslagbedrag, voor een kind dat woont buiten Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het bedrag, genoemd in het eerste lid. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar het kind woonachtig is en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100. In de bijlage bij de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012,4 zoals deze luidde ten tijde van belang, is het percentage bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de AKW, voor Oeganda vastgesteld op 40% voor 2020.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wwsz5 valt af te leiden dat het doel van die wet is “te voorkomen (…) dat Nederlandse uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, naar lokale maatstaven bezien, uit de pas lopen”. Volgens de regering moet geen verdere financiële ondersteuning worden geboden dan – de plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen – noodzakelijk en gerechtvaardigd is.
Appellante heeft aangevoerd dat artikel 12, tweede lid, van de AKW buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. Zij wijst in dat verband op haar speciale positie als uitgezonden ambtenaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Er is geen bepaling in dit Verdrag aan te wijzen die appellante als diplomatiek ambtenaar uitzondert van de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving van de zendende staat, in dit geval Nederland. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om geen uitzondering te maken op het woonlandbeginsel voor uitgezonden ambtenaren en hun gezinsleden.6
Appellante heeft verder betoogd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat met een aantal andere landen bilaterale verdragen zijn gesloten die niet alleen export van de kinderbijslag mogelijk maken maar er volgens appellante ook toe leiden dat het woonlandbeginsel niet wordt toegepast. Volgens appellante kan het woonlandbeginsel in haar geval alleen worden toegepast als die uitzonderingen er niet meer zijn. Dit betoog wordt niet gevolgd. Met Oeganda is geen bilateraal verdrag gesloten. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 augustus 20117 kan uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden afgeleid dat de wetgever bij het inrichten en eventueel herinrichten van zijn sociaal zekerheidsstelsel een ruime ‘margin of appreciation’ heeft en tussen hen die wel en niet in een verdragsland wonen geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling bestaat.8 Gelet hierop kan niet worden gesteld dat de Nederlandse Staat gehouden is om alsnog het sluiten van een verdrag te bevorderen, dan wel te handelen alsof er wel een verdrag is gesloten.
Wat appellante heeft aangevoerd over het hebben van een fictieve woonplaats in Nederland leidt evenmin tot het oordeel dat ten onrechte de woonlandfactor van Oeganda is toegepast. Het woonlandbeginsel houdt immers in dat de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar de belanghebbende of het kind woont. Appellante heeft niet betwist dat haar kinderen ten tijde in geding feitelijk in Oeganda verbleven en daar hun woonplaats hadden. Gezien de ratio van artikel 12, tweede lid, van de AKW wordt voor de vaststelling van de hoogte van de kinderbijslag de woon- en feitelijke verblijfplaats van de kinderen doorslaggevend geacht. De Raad verwijst hiervoor naar de uitspraak van 4 augustus 2017.9
Over de hoogte van de woonlandfactor voor Oeganda heeft appellante verder aangevoerd dat deze onjuist is berekend, omdat geen rekening is gehouden met regionale verschillen. Hierbij heeft appellante er op gewezen dat het leven in de hoofdstad duurder is. De Raad volgt appellante hierin niet. De bijlage bij de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012 bestaat uit een tabel met woonlanden en woonlandfactoren die jaarlijks wordt geactualiseerd. In Staatscourant nr. 34375 van 24 juni 2019 zijn de woonlandfactoren over 2020 vastgesteld. Daarbij is de woonlandfactor voor Oeganda vastgesteld op 40%. In genoemde Staatscourant is als toelichting op de bijlage bij de Regeling vermeld dat de percentages worden verkregen door de verhouding te berekenen tussen het koopkrachtpariteitscijfer (gecorrigeerd voor de wisselkoers) van het woonland en die van Nederland. Hierbij wordt uitgegaan van de meest recente cijfers van de Wereldbank, in dit geval 2017. De hieruit voor de verschillende landen voortvloeiende percentages worden uitgedrukt in categorieën afgerond op tientallen procenten, met een afronding naar boven. De Raad heeft het gebruik van de door de Wereldbank berekende koopkrachtpariteitscijfers voor de vaststelling van de woonlandfactoren van de Wwsz in eerdere uitspraken niet onverenigbaar geacht met de Wwsz en ziet geen reden om daar in dit geding anders over te oordelen.10 De door de Wereldbank berekende koopkrachtpariteitscijfers zijn een internationaal breed geaccepteerde indicator van het algemene kostenniveau in een land en dus ook van de gemiddelde bestaanskosten in een land. Als er objectief te achten gegevens beschikbaar zijn, zoals door de Wereldbank berekende koopkrachtpariteitscijfers, mogen deze gegevens worden gebruikt bij de vaststelling van de woonlandfactoren. Aan de enkele, niet onderbouwde stelling van appellante dat deze cijfers onjuist zijn berekend, gaat de Raad daarom voorbij.
Uit overwegingen 4.1.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt ook dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum