Centrale Raad van Beroep, 26-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1904, 20/4239 PW
Centrale Raad van Beroep, 26-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1904, 20/4239 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 september 2023
- Datum publicatie
- 17 oktober 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1904
- Zaaknummer
- 20/4239 PW
Inhoudsindicatie
Beëindiging Bijstand. Geen geldige verblijfstitel meer. College niet gehouden tot nader onderzoek.
Het college heeft er terecht op heeft gewezen dat de staatssecretaris heeft vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van appellant was geëindigd. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. Het college heeft gelet hierop niet zelfstandig vastgesteld dat appellant geen verblijfsrechtelijke status meer had. Of en in hoeverre appellant medische problemen ondervindt die van belang zijn voor zijn verblijfsrechtelijke status is hier niet relevant. Appellant had dat in een procedure tegen de besluitvorming van de staatssecretaris moeten aanvoeren. Het college hoefde gelet hierop op geen nader onderzoek te doen naar de medische situatie van appellant.
Uitspraak
20/4239 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2020, 20/5513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 3 juli 2020 heeft het college de bijstand van appellant ingevolge de Participatiewet (PW) met ingang van 5 juli 2020 beëindigd op de grond dat appellant niet langer rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 21 juli 2023 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Daarop heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en daarna het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze zaak gaat over een beëindiging van bijstand met ingang van 5 juli 2020. Het college stelt dat appellant geen geldige verblijfstitel meer heeft en daarom niet langer met een Nederlander gelijk kan worden gesteld als bedoeld in artikel 11 van de PW. Appellant is het daar niet mee eens en voert aan dat de besluitvorming onzorgvuldig is. Ook voert hij aan dat geen aandacht is geschonken aan zijn medische situatie. De beroepsgronden van appellant slagen niet.
Inleiding
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant, die de Litouwse nationaliteit heeft en ten tijde in geding in Nederland verbleef, ontving sinds 3 januari 2019 bijstand ingevolge de PW naar de norm van een alleenstaande.
Met een besluit van 5 juni 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) de verblijfsstatus van appellant gewijzigd. De staatssecretaris heeft de verblijfscode van appellant met terugwerkende kracht per 1 december 2019 gewijzigd naar code 41. Dit betekent dat appellant als gemeenschapsonderdaan geen recht op bijstand heeft. Het college heeft op 9 juni 2020 een signaal van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) ontvangen over de gewijzigde verblijfsstatus van appellant.
Met een brief van 9 juni 2020 heeft het college appellant onder meer verzocht om een bewijs in te dienen van een beroepsprocedure tegen het beluit van de staatssecretaris over zijn gewijzigde verblijfsstatus. Aan dit verzoek heeft appellant geen gevolg gegeven. Bij besluit van 25 juni 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2020 opgeschort en appellant een hersteltermijn geboden om alsnog het gevraagde bewijs in te dienen. Op 3 juli 2020 heeft appellant het college telefonisch meegedeeld dat hij geen rechtsmiddel wil indienen tegen het besluit van staatssecretaris.
Het college heeft daarna de besluiten genomen die al zijn genoemd onder het procesverloop.
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat uit het dossier blijkt dat de staatssecretaris vóór de besluiten van het college al had beslist over de verblijfstatus van appellant. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting verklaard dat appellant besloten heeft om de procedure bij de IND niet door te zetten. Ook heeft de voorzieningenrechter overwogen dat er geen aanleiding voor het college was om nader onderzoek te doen naar de medische situatie van appellant. Appellant heeft pas in bezwaar gesteld dat hij arbeidsongeschikt is, maar hij heeft hiervan geen bewijsstukken overgelegd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Daartoe voert hij aan dat de besluitvorming onzorgvuldig is genomen. Appellant stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 maart 2013,1 dat het college niet bevoegd was om zelfstandig vast te stellen dat appellant geen verblijfsrecht meer had. Het college had daarover in overleg moeten treden met de staatssecretaris. Verder meent appellant dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de medische situatie van appellant. Het college had appellant hierover moeten horen en relevante informatie moeten verzamelen. Dan was aan het licht gekomen dat appellant medische problemen ondervindt die van belang zijn voor zijn verblijfsrechtelijke status.