Home

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1929, 21/3873 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1929, 21/3873 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 oktober 2023
Datum publicatie
19 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1929
Zaaknummer
21/3873 WMO15

Inhoudsindicatie

Het college heeft de aanvraag voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen terecht afgewezen. Appellant verblijft niet rechtmatig in Nederland. Daardoor behoort hij niet tot de kring van rechthebbenden van de Wmo 2015. Hij kan zich wenden tot de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Uitspraak

21/3873 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2021, 20/2787 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 18 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Het college heeft met een besluit van 8 januari 2020 de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft met de beslissing op bezwaar van 8 mei 2020 (bestreden besluit) deze afwijzing gehandhaafd.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Voor appellant is mr. Fischer verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellant verblijft niet rechtmatig in Nederland. Daardoor behoort hij niet tot de kring van rechthebbenden van de Wmo 2015. Hij kan zich wenden tot de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Het college heeft met een besluit van 1 december 2017 de aanvraag van appellant om een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 afgewezen.

1.2.

Daarna heeft appellant bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) een aanvraag voor beschermd wonen ingediend. De staatssecretaris heeft met een besluit van 22 januari 2018, gehandhaafd met een beslissing op bezwaar van 24 mei 2018 deze aanvraag afgewezen. Wel heeft de staatssecretaris onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) aangeboden en vermeld dat daar ook voorzieningen bestaan als medische zorg nodig is. De rechtbank Den Haag heeft bij de uitspraak van 20 maart 2019 (nr. 18/4176) het beroep tegen het besluit van 24 mei 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 8 oktober 2019 (nr. 201903006/1/V1) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 24 mei 2018 ongegrond verklaard.

1.3.

Appellant heeft daarna opnieuw bij het college een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 aangevraagd. Deze aanvraag heeft geleid tot de in het procesverloop weergegeven besluitvorming.

1.4.

Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en ook niet als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het vaste rechtspraak van de Raad is dat opvangvoorzieningen voor niet-rechthebbende vreemdelingen onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris vallen. Met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen moet een toereikende invulling worden gegeven aan het internationale recht. Dit betekent dat appellant zich voor alle medisch noodzakelijke zorg moet wenden tot de staatssecretaris. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.

Het standpunt van appellant

3. Appellant betoogt dat de opvang in een VBL voor hem feitelijk niet beschikbaar is. Uit het advies van de arts van FMMU volgt namelijk dat opvang in de VBL niet kan worden beschouwd als een adequate vorm van opvang die appellant voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Hij is namelijk door zijn psychiatrische aandoeningen aangewezen op een voorspelbare, prikkelarme omgeving waarbij hij zich kan terugtrekken in een eigen, afsluitbare eenpersoonskamer als hij in complexe situaties verzeild raakt. Een gedeelde kamer is te riskant (ook voor anderen). Zijn kamer moet zijn voorzien van een afsluitbaar medicijnkastje. Verder heeft hij vaste begeleiding en een dagbesteding nodig. De VBL voorziet hier niet in. Daarnaast doet appellant een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 3 juni 2021, nr. C546/19, ECLI:EU:C:2021:432 (BZ t. Westerwaldkreis). Hij leidt hieruit af dat een lidstaat in strijd met Richtlijn 2008/115/EG handelt door een niet-rechtmatige vreemdeling te dulden. Als de lidstaat niet aan de verwijderplicht kan voldoen, moet de lidstaat een verblijfsrecht toekennen. Appellant heeft de Raad verzocht hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander is gelijkgesteld. Hij komt daarom niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015.

4.2.

De beroepsgrond dat opvang in de VBL niet feitelijk beschikbaar is voor appellant en dat hij daarom op grond van het verdragsrecht toch in aanmerking komt voor een maatwerk voorziening beschermd wonen, slaagt niet. De Raad legt hierna uit hoe hij tot dit oordeel komt.

4.2.1.

Het is vaste rechtspraak van de Raad dat als er ten opzichte van vreemdelingen die buiten het bereik van de socialezekerheidswetgeving vallen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), deze primair berust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.1 De opvangvoorzieningen voor dergelijke vreemdelingen, zoals appellant, vallen onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid (de staatssecretaris). Met de tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen moet een toereikende invulling worden gegeven aan het verdragsrecht. Het is in hoger beroep uiteindelijk aan de Afdeling om over de uitvoering hiervan te oordelen.

4.2.2.

De Afdeling heeft eerder beoordeeld of de artikelen 3 en 8 van het EVRM ertoe kunnen leiden dat de staatssecretaris vanwege medische problemen niet met het aanbod in een VBL kan volstaan.2De Afdeling heeft, onder verwijzing naar de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 juli 2016, Hunde tegen Nederland, overwogen dat de Nederlandse autoriteiten met ondersteuning door de VBL en de zogeheten gemeentelijke Bed-, Bad- en Broodvoorzieningen niet tekort zijn geschoten in hun verplichtingen onder artikel 3 van het EVRM.3 Toetsing aan artikel 8 van het EVRM leidt de Afdeling niet tot een andere uitkomst. Medisch noodzakelijke zorg kan de vreemdeling bij de huisarts bij de VBL verkrijgen en als een specifieke behandeling niet binnen de VBL kan worden aangeboden kan de vreemdeling worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder. Een vrijheidsbeperkende maatregel die wordt opgelegd bij de VBL staat niet in de weg aan de toegang tot een zorgaanbieder.

4.2.3.

De Raad leidt uit de in 4.2.2 genoemde uitspraak van de Afdeling af dat, als ten gevolge van medische problematiek verblijf in een VBL zo inadequaat is dat sprake zou zijn van schending van artikel 3 dan wel artikel 8 van het EVRM, doorverwijzing van de huisarts tot gevolg zal moeten hebben dat een vorm van verblijf wordt geboden die leidt tot een situatie in overeenstemming met deze bepalingen. Gelet op 4.2.1 moet rechterlijk toezicht hierop plaatsvinden in beroep en hoger beroep tegen besluiten van de staatssecretaris hierover.

4.3.

Het beroep op het arrest Westerwaldkreis slaagt niet. In dit arrest noch in Richtlijn 2008/115/EG wordt steun gevonden voor het betoog van appellant. Er bestaat daarom ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

Conclusie en gevolgen