Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:193, 21 / 554 BBZ
Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:193, 21 / 554 BBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 januari 2023
- Datum publicatie
- 8 februari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:193
- Zaaknummer
- 21 / 554 BBZ
Inhoudsindicatie
Oplegging voorwaarden aan bijstandverlening ogv BBZ 2004. Beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken procesbelang. Niet gesteld noch gebleken dat het eventuele niet nakomen van de in het besluit opgelegde voorwaarden en verplichtingen door appellanten heeft geleid tot het niet of tot een te laag bedrag uitbetalen van bijstand aan appellanten of tot een herziening of terugvordering van het recht op bijstand over die periode door het college. Het bestreden besluit kan niet meer van belang is voor toekomstige besluiten. Het is daarnaast op voorhand onaannemelijk dat de door appellanten gestelde schade het gevolg is van opgelegde voorwaarden en verplichtingen.
Uitspraak
21 554 BBZ
Datum uitspraak: 24 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2021, 19/2669 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Duurtsema, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk een nadere uiteenzetting gegeven en appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Duurtsema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Driel en I. Karatas.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteert sinds 19 september 1996 de onderneming [naam onderneming] (onderneming). Het college heeft appellanten algemene bijstand voor een beëindigende zelfstandige toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 voor de periode van 17 oktober 2017 tot 17 oktober 2018. Appellant heeft de onderneming daarna voortgezet. Appellanten ontvingen vanaf 17 oktober 2018 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW) in aanvulling op de inkomsten uit de onderneming van appellant en uit arbeid in loondienst van appellante.
Bij besluit van 11 februari 2019, bekendgemaakt op 20 februari 2019, heeft het college appellanten toestemming verleend om voor de periode van 17 oktober 2018 tot 1 november 2019 deel te nemen aan de regeling Parttime Ondernemen (Regeling) onder een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarden dat:
- appellanten maandelijks zorgen voor een deugdelijke administratie;
- appellanten binnen vijf werkdagen na afloop van de maand een overzicht van hun administratie inleveren;- appellanten per kwartaal btw-aangifte doen en deze aangifte binnen vijf werkdagen na afloop van het kwartaal inleveren, en- appellanten jaarlijks aangifte inkomstenbelasting doen en deze aangifte uiterlijk 15 mei van het jaar van de aangifte inleveren.
Appellanten hebben op 1 april 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 februari 2019 voor zover daarin deze voorwaarden zijn opgenomen.
Bij brief van 13 augustus 2019 hebben appellanten het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2019.
Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het college aan appellanten een dwangsom van € 1.442,- toegekend in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2019.
Appellanten hebben op 11 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2019.
Bij besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 11 februari 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2019 en het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van die beroepen. De rechtbank heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Het besluit van 11 februari 2019 ziet op de periode van 17 oktober 2018 tot 1 november 2019. Dit is een afgesloten periode in het verleden. Bij het besluit van 11 februari 2019 zijn voorwaarden verbonden aan de deelname van appellanten aan de Regeling. Appellanten hebben niet gesteld, en de rechtbank is ook niet gebleken, dat het eventuele niet nakomen van de in het besluit van 11 februari 2019 opgelegde voorwaarden en verplichtingen door appellanten heeft geleid tot het niet of tot een te laag bedrag uitbetalen van bijstand aan appellanten of tot een herziening of terugvordering van het recht op bijstand over die periode door het college. Het college heeft ter zitting bevestigd dat er geen herziening of terugvordering over de periode waarop het besluit van 11 februari 2019 ziet heeft plaatsgevonden en dat appellanten ook niet hebben gevraagd om uitbetaling van een hogere bijstand over die periode. Een oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit is niet meer van belang voor toekomstige besluiten. In een besluit van 9 december 2019 heeft het college namelijk de deelname van appellanten aan de Regeling per 1 maart 2020 beëindigd. Dat besluit staat in rechte vast. Bovendien exploiteert appellant nog steeds de onderneming en appellanten hebben over de periode vanaf 1 maart 2020 geen bijstand meer gevraagd en ook niet ontvangen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting hebben zij meegedeeld dat het hoger beroep is beperkt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit. Zij hebben aangevoerd dat zij procesbelang hebben bij beoordeling van dat beroep, omdat zij over de in 1.2 genoemde periode schade hebben geleden. Het college dient appellanten over die periode bijstand na te betalen, omdat te veel winst op de bijstand is ingehouden. Het college heeft, in strijd met de in de belastingregelgeving voorgeschreven boekhoudkundige regels, bepaalde kosten niet op de opbrengsten van de onderneming in mindering gebracht. Het college is appellanten over de na te betalen bijstand de wettelijke rente verschuldigd. Daarnaast hebben appellanten schade geleden, omdat zij over 2019 geen belastingaangifte konden doen. De door hen bij het college ingeleverde boekhouding voldeed niet aan de vereisten van de belastingregelgeving en het college heeft appellanten geen jaaropgaven verstrekt. Hierdoor heeft de Belastingdienst appellanten een verzuimboete opgelegd, het btw-nummer van appellant ingetrokken en appellant op de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening geplaatst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als een periode al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten geen procesbelang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. Dit oordeel berust op het volgende.
Niet in geschil is dat een oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit niet meer van belang is voor toekomstige besluiten.
Het is daarnaast op voorhand onaannemelijk dat de door appellanten gestelde schade het gevolg is van de in het besluit van 11 februari 2019 opgenomen voorwaarden. Ook als die voorwaarden onrechtmatig blijken te zijn, zal dit niet kunnen leiden tot nabetaling van bijstand en dus ook niet tot vergoeding van wettelijke rente over een dergelijke nabetaling. Verder valt niet in te zien hoe die voorwaarden op zichzelf hebben veroorzaakt dat appellant, zoals hij stelt, de belastingregels niet heeft nageleefd waardoor hij schade heeft geleden in de vorm van door de Belastingdienst opgelegde maatregelen. Appellanten hebben op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de gestelde voorwaarden een belemmering vormden om die regels na te leven, waaronder het tijdig en volledig doen van belastingaangifte over 2019.
Voor zover appellanten met het beroep beogen te bereiken dat de maandelijks verstrekte bijstand op een andere manier zou worden berekend, kunnen zij dat doel daarmee niet bereiken. Het bestreden besluit ziet daarop namelijk niet. Appellanten konden de hoogte van de maandelijks ontvangen bijstand wel aanvechten door het maken van bezwaar tegen de desbetreffende uitkeringsspecificaties. Maar dat hebben zij, met uitzondering van de maand juni 2019, niet gedaan.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond aanwezig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ook geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.E. Marechal en T.A. Willems-Dijkstra als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E.A.J. Westra