Home

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931, 22/1192 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931, 22/1192 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 oktober 2023
Datum publicatie
19 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1931
Zaaknummer
22/1192 WMO15

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening opvang. Appellante heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar dochter te voorzien. Het rapport ‘Herstel begint met een huis’ van de Raad Volksgezondheid & Samenleving van april 2020 leidt niet tot verruiming van het criterium voor opvang. De Wmo 2015 is niet bedoeld om huisvestingsproblemen op te lossen. Het is primair aan de centrale overheid om een oplossing te zoeken voor het tekort aan betaalbare woonruimte.

Uitspraak

22/1192 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2022, 20/1868 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 18 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Het college heeft met een besluit van 30 oktober 2019 de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft met de beslissing op het bezwaar van 21 februari 2020 (bestreden besluit) de afwijzing gehandhaafd.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Voor appellante zijn mr. E.C. Weijsenfeld en mr. De Roo verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Mensing van Charante.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellante heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar dochter te voorzien. Het rapport ‘Herstel begint met een huis’ van de Raad Volksgezondheid & Samenleving van april 2020 leidt niet tot verruiming van het criterium voor opvang. De Wmo 2015 is niet bedoeld om huisvestingsproblemen op te lossen. Het is primair aan de centrale overheid om een oplossing te zoeken voor het tekort aan betaalbare woonruimte.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante, geboren in 1989, heeft zich met haar minderjarige dochter [A], geboren in 2019, tot het college gewend voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 en een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Deze aanvraag is ook na bezwaar afgewezen. Het college heeft hen wel toegelaten tot de noodopvang dakloze gezinnen.

1.2.

Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet voor een maatwerkvoorziening opvang in aanmerking komt, omdat zij voldoende zelfredzaam is. Dit volgt uit het screeningsformulier van de GGD van 24 september 2019. De door appellante in bezwaar overgelegde informatie van Equator van 3 oktober 2019 heeft het college aan de GGD voorgelegd en de GGD is tot de conclusie gekomen dat deze informatie niet tot een ander resultaat leidt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De GGD heeft geconcludeerd dat appellante lichte ondersteuningsvragen op praktisch gebied heeft, zorg vanuit de GGZ wenst en voldoende zelfredzaam lijkt te zijn. Niet aannemelijk is geworden dat de psychische en aan huisvesting gerelateerde problematiek ertoe leidt dat appellante beperkt zelfredzaam is. Er is vooral sprake van een huisvestingsprobleem. Daarvoor is de Wmo 2015 niet bedoeld. Verder is niet gebleken dat het college niet op een juiste manier de afweging heeft gemaakt tussen de publieke belangen en de belangen van het kind.

Het standpunt van appellante

3. Appellante betoogt dat het onderzoek onzorgvuldig is en de conclusie niet kan dragen. Appellante voldoet aan het criterium voor een maatwerkvoorziening opvang. Het college heeft dit criterium niet juist toegepast. Hierbij heeft appellante onder meer verwezen naar het rapport ‘Herstel begint met een huis’ van de Raad Volksgezondheid & Samenleving (RVS) van april 2020. Daarnaast zijn de belangen van het kind onvoldoende bij de beoordeling betrokken. Desgevraagd heeft appellante verklaard dat haar grootste belang bij een plaats in de maatschappelijke opvang erin is gelegen dat zij in aanmerking hoopt te komen voor een omslagwoning, die zij na een jaar deugdelijke bewoning zelf zal kunnen huren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1.

Voor een recht op opvang is bepalend of appellante in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat blijkt uit de definitie van het begrip ‘opvang’ in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Gelet op de hulpvraag van appellante houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar dochter te voorzien. Met andere woorden: appellante kan pas aanspraak maken op maatschappelijke opvang als zij geen onderdak heeft, door problemen die zij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving.

4.2.

Het betoog dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, slaagt niet. De GGD heeft op 24 september 2019 onderzoek verricht. Hierbij is onder meer onderzoek gedaan naar de hulpvraag en naar de lichamelijke, psychische en de overige omstandigheden van appellante. De GGD heeft tijdens dit onderzoek ook aandacht besteed aan de gezondheid van de toen vijf maanden oude dochter van appellante en de interactie tussen haar en appellante. Er zijn toen geen problemen gesignaleerd. Daarnaast heeft het college de in bezwaar overgelegde informatie van Equator aan de GGD voorgelegd. Gezien de inhoud van deze informatie en de reactie daarop van de GGD, bestond er voor het college geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten.

4.3.

Het standpunt dat uit het onderzoek en de beschikbare stukken volgt dat appellante niet in staat is zich te handhaven in de samenleving, wordt niet gevolgd. Appellante moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar gezin te voorzien. Appellante verblijft rechtmatig in Nederland, heeft tot de in 1.1 vermelde opvang zelf onderdak geregeld en heeft in de hier aan de orde zijnde periode aanspraak op een bijstandsuitkering. Ook overigens blijkt niet dat zij problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving die er de oorzaak van zijn dat zij niet zelf in onderdak voor haar en haar dochter kan voorzien. Weliswaar heeft zij lichte ondersteuningsvragen op praktisch gebied en heeft zij behoefte aan hervatting van GGZ-zorg, maar niet aannemelijk is gemaakt dat dit meebrengt dat zij niet in staat is zelf in onderdak te voorzien. Appellante reageert op woningen en heeft tijdens het in 4.2 genoemde onderzoek zelf verklaard dat zij een goed beeld denkt te hebben van wat het betekent om zelfstandig te wonen en dat zij verwacht hiermee geen problemen te hebben. Er zijn geen aanwijzingen dat appellante zichzelf op dit punt overschat. Omdat het feit dat appellante geen onderdak heeft niet het gevolg is van problemen bij het zich handhaven in de samenleving, heeft het college aan haar terecht geen opvang op grond van de Wmo 2015 verstrekt.

4.4.

De Raad volgt ook het betoog dat het college onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van de minderjarige dochter van appellante, niet. Uit 4.2 en 4.3 blijkt dat het college de situatie zorgvuldig heeft onderzocht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellante niet behoort tot de doelgroep van de maatschappelijke opvang. Bovendien heeft het college appellante en haar dochter toegelaten tot de noodopvang dakloze gezinnen, waar zij inmiddels jarenlang verblijven. Daarbij is begeleiding op diverse gebieden waarop appellante hulp nodig heeft mogelijk.

4.5.

In wat appellante verder heeft aangevoerd, onder meer over de gevolgen van de toepassing van het opvangcriterium en het in 3 genoemde rapport van RVS, ziet de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Dat wil zeker niet zeggen dat de Raad het probleem van appellante, en vele anderen met haar, onderschat. Tijdens de zitting bij de Raad is besproken dat er in Nederland een groot tekort is aan (betaalbare) woonruimte. Dit heeft onder meer tot gevolg dat het voor mensen met een minimuminkomen bijna onmogelijk is om feitelijk zelf in woonruimte te voorzien. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting verklaard dat ook de gemeente hiermee worstelt. Er is bijna geen uitstroom uit de noodopvang en ook met hulp van het college is het voor deze groep nauwelijks mogelijk om ergens in Nederland betaalbare woonruimte te vinden. Ook warme overdracht naar een andere gemeente vindt niet of nauwelijks plaats. Dit alles, hoe ernstig ook, neemt echter niet weg dat de Wmo 2015 niet is bedoeld om een tekort aan betaalbare woonruimte in Nederland op te lossen. In het rapport van RVS is het tekort aan betaalbare woonruimte genoemd als één van de oorzaken van de toename van het aantal daklozen, en worden suggesties gedaan om te komen tot een bufferzone aan de onderkant van de woningmarkt. De minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de minister van Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben met een brief van 1 december 2022 (kenmerk 3472473-1040163-DMO) naar aanleiding van het rapport van RVS een actieplan aangekondigd. In deze brief is vermeld dat het beleid niet gericht is op maatschappelijk opvang, maar op het voorkomen van dakloosheid. De Raad leidt hieruit af dat de genoemde bewindspersonen, ook na het verschijnen van het rapport van RVS, de toepassing van de Wmo 2015 niet zien als één van de instrumenten om te komen tot een oplossing van het probleem van dakloosheid van personen die voldoende zelfredzaam zijn en dus in de kern niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoren.

4.6.

Het voorgaande neemt niet weg dat de Raad zich in zaken over opvang geconfronteerd ziet met de gevolgen van de woningnood en dit een zeer zorgelijke ontwikkeling vindt. Het ligt echter primair op de weg van de centrale overheid om in samenwerking met lagere overheden en andere instanties een oplossing te zoeken voor dit maatschappelijke probleem. Daarbij is het in de gegeven omstandigheden vooralsnog niet aan de rechter om, door middel van een ruimere interpretatie van een wet die niet is gericht op het oplossen van huisvestingsproblemen, in individuele gevallen het reguliere proces van toewijzing van schaarse woonruimte te doorkruisen.

Conclusie en gevolgen