Home

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1941, 22/463 PW-PV

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1941, 22/463 PW-PV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 oktober 2023
Datum publicatie
24 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1941
Zaaknummer
22/463 PW-PV

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Door besmetting met Covid-19 niet kunnen terugkeren naar Nederland. Vaststaat dat appellante te lang in het buitenland heeft verbleven en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, geen recht op bijstand had. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij verkeerde in een acute noodsituatie. De situatie met haar kleindochter en haar besmetting met het Covid-19-virus hebben voor appellante persoonlijk namelijk geen noodsituatie opgeleverd. Die vormden alleen de redenen waarom zij naar de Dominicaanse Republiek is gereisd en waarom zij niet eerder heeft kunnen terugkeren naar Nederland.

Uitspraak

22 463 PW-PV

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2022, 21/4947 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 10 oktober 2023

Zitting heeft: mr. W.F. Claessens

Griffier: L.C. van Bentum

Ter zitting is niemand verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

Met twee besluiten van 26 maart 2021 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 12 februari 2021 tot en met 14 maart 2021 en de over de periode van 12 tot en met 28 februari 2021 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 510,83. Het college heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 24 augustus 2021 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante te lang in het buitenland heeft verbleven, dat zij om die reden over de periode van 12 februari 2021 tot en met 14 maart 2021 geen recht op bijstand had en dat zich geen zeer dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) om toch bijstand te verlenen.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Vaststaat dat appellante in de periode waar het hier om gaat te lang in het buitenland heeft verbleven en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW in die periode geen recht op bijstand had. Tussen partijen is alleen in geschil of in het geval van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak.1 Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.2

Omdat appellante met haar beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW een beroep doet op een uitzondering op de hoofdregel, van in dit geval artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, moet zij aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening op grond van die bepaling is voldaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak.3 In dit geval is het dus aan appellante om aannemelijk te maken dat zij verkeerde in een acute noodsituatie in de hiervoor bedoelde zin. Zij is daarin niet geslaagd. Hiervoor is het volgende van betekenis.

Appellant heeft haar standpunt dat zij in een acute noodsituatie verkeerde als volgt toegelicht.

Appellante zag zich genoodzaakt om naar de Dominicaanse Republiek te gaan om haar kleindochter bij te staan en te steunen. Haar kleindochter heeft namelijk geen moeder meer en woont bij haar vader. In de relatie tussen de kleindochter en haar vader was sprake van huiselijk geweld. Vervolgens kon appellante buiten haar schuld niet terugkeren naar Nederland. Toen zij terug wilde reizen naar Nederland, bleek namelijk dat zij besmet was met het Covid-19-virus en om die reden niet mocht reizen. Bij de totstandkoming van de PW kon geen rekening zijn gehouden met de wereldwijde pandemie.

Uit deze toelichting volgt niet dat appellante in een acute noodsituatie verkeerde als hiervoor bedoeld. De situatie met haar kleindochter en haar besmetting met het Covid-19-virus hebben voor appellante persoonlijk namelijk geen noodsituatie opgeleverd. Die vormden alleen de redenen waarom zij naar de Dominicaanse Republiek is gereisd en waarom zij niet eerder heeft kunnen terugkeren naar Nederland.4

Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer

(getekend) L.C. van Bentum (getekend) W.F. Claessens