Home

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1989, 22/584 WAO

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1989, 22/584 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 oktober 2023
Datum publicatie
6 november 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1989
Zaaknummer
22/584 WAO

Inhoudsindicatie

Berusten in beëindiging WAO-uitkering. Vaste rechtspraak van de Raad, financiële aanspraken jegens de overheid, rechtszekerheid, vervaltermijn van vijf jaar, afdwingbaarheid. Geen sprake van bijzonder omstandigheid. De beperking van de nabetaling WAO-uitkering is in dit geval niet onevenredig. Beroep op artikel 1 van het EP bij het EVRM slaagt niet.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 oktober 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

10 januari 2022, 20/5312 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een nadere reactie gegeven.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman en vergezeld door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is vanaf 30 juli 1979 werkzaam geweest als buschauffeur bij [naam werkgever] . Nadat appellant zich in 1981 en 1982 had ziekgemeld, heeft het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK), een rechtsvoorganger van het Uwv, hem met ingang van 27 december 1982 een uitkering toegekend op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. In verband met een onderzoek in het kader van de AAW/WAO heeft appellant op 11 oktober 1983 een gesprek gevoerd met een arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 15 oktober 1983 vastgelegd dat appellant hierbij heeft verklaard met ingang van 15 september 1983 voor zichzelf te zijn begonnen met een winkel in dameskleding en dat hij zijn WAO-uitkering zo snel mogelijk beëindigd wil zien. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de AAW/WAO-uitkering dient te worden voortgezet tot 1 januari 1984 om de eerste aanloop als zelfstandig ondernemer te overbruggen. Vervolgens heeft de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD), een rechtsvoorganger van het Uwv, appellant laten weten dat hij met ingang van 1 januari 1984 niet langer arbeidsongeschikt wordt beschouwd en dat zijn AAW/WAO-uitkering zal worden beëindigd.

1.2.

Appellant is begin 1986 opnieuw uitgevallen door toegenomen medische klachten en heeft een aanvraag voor een AAW-uitkering ingediend. De Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (Detam), een rechtsvoorganger van het Uwv, heeft bij besluit van 11 januari 1989 aan appellant met ingang van 31 december 1986 een AAWuitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. In verband met een heronderzoek heeft een verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) een psychodiagnostisch onderzoek laten verrichten door dr. W.H.J. Lancée, medisch psycholoog (Lancée), en drs. R.M. van Zeggeren, psycholoog (Van Zeggeren). Lancée en Van Zeggeren hebben op 22 juni 1989 een rapport uitgebracht waarbij geadviseerd is om appellant op dat moment volledig arbeidsongeschikt te beschouwen voor zijn werkzaamheden als eigenaar van een damesmodezaak. De GMD heeft vervolgens vastgesteld dat geen aanleiding bestaat om de genoten winst uit onderneming ingaande 1 augustus 1988 in mindering te brengen op de uitkering van appellant omdat deze niet aan hem is toe te rekenen.

1.3.

Het Uwv heeft de AAW-uitkering van appellant op 28 oktober 2019 beëindigd vanwege de aanvang van een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).

1.4.

Op 6 november 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om hem alsnog per 1 januari 1984 doorlopend arbeidsongeschikt te verklaren. Volgens appellant is hij van 1983 (lees: 1984) tot en met 1986 ten onrechte niet doorlopend arbeidsongeschikt geacht, waardoor hij nu een deel mist van zijn aanvullend pensioen van [naam werkgever] . Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens op 6 februari 2020 geconcludeerd dat appellant per 1 januari 1984 duurzaam 80 tot 100% arbeidsongeschikt had moeten worden beschouwd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2020 vastgesteld dat appellant van 27 december 1982 tot 31 december 1986 volledig arbeidsongeschikt was en dat zijn WAOuitkering op 1 januari 1984 ten onrechte is beëindigd. Het Uwv heeft de WAOuitkering niet nabetaald omdat appellant destijds zelf om deze beëindiging heeft verzocht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft alsnog de WAOuitkering van appellant over de periode van 6 november 2014 tot en met 27 oktober 2019 nabetaald, onder verrekening van zijn AAW-uitkering over deze periode. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 maart 20181 op het standpunt gesteld dat de WAOuitkering over de periode voor 6 november 2014 niet wordt nabetaald, omdat deze periode is verjaard. Dit volgt volgens het Uwv uit de omstandigheid dat financiële aanspraken op de overheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 1 december 20152 en 22 maart 20183 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was om de WAOuitkering van appellant met een verdergaande terugwerkende kracht dan vijf jaar aan appellant na te betalen, nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die hiertoe nopen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verband met de beëindiging van zijn uitkering per 1 januari 1984 door het GAK is misleid. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de arbeidsdeskundige appellant op 11 oktober 1983 onjuist heeft geïnformeerd. Evenmin kan uit het dossier worden afgeleid dat appellant het in de periode van 11 oktober 1983 tot aan zijn verzoek in 2019 op enig moment niet eens was met zijn betermelding of met de conclusies van de arbeidsdeskundige. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat in het dossier meerdere aanknopingspunten aanwezig zijn voor de stelling dat appellant in de periode 1984 tot en met 1986 zelf ook meende niet ziek te zijn en/of geen aanspraak wilde maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het begrip “bijzondere omstandigheden” te beperkt heeft uitgelegd en dat deze wel aanwezig zijn. Appellant heeft aangevoerd dat de WAO-uitkering per 1 januari 1984 onrechtmatig is beëindigd en het GAK appellant destijds tegen zichzelf had moeten beschermen. Het GAK heeft de verklaring van appellant, dat hij zijn WAO-uitkering zo snel mogelijk beëindigd wil zien, in het licht van zijn persoonlijkheidsstructuur verkeerd opgevat. Want hoewel appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering beschamend vond, had hij zijn uitkering ook nodig. Het GAK heeft destijds verzuimd een actueel medisch onderzoek uit te voeren en nagelaten appellant te informeren over de mogelijkheid tot anticumulatie van winst uit onderneming op grond van de artikelen 33 AAW en 44 WAO. Daarnaast is Detam bij de toekenning van AAWuitkering per 31 december 1986 ten onrechte voorbijgegaan aan beleid, zoals destijds door het GAK werd gehanteerd, op basis waarvan de WAO-uitkering van appellant met volle terugwerkende kracht had kunnen worden heropend. Appellant heeft verder verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 maart 20204 en de annotatie bij die uitspraak van B.J.M. de Leest in Tijdschrift Recht en Arbeid5. Tevens heeft hij verwezen naar de uitspraken van de Raad van 3 maart 20216 en 10 december 20217.

3.2.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat hij jarenlang van een AAW-uitkering heeft moeten leven. De echtgenote van appellant heeft veel moeten opvangen en zijn gezin heeft het zwaar gehad. Gedurende deze periode van meer dan 35 jaar had hij recht op een WAO-uitkering, een aanzienlijk hogere uitkering dan zijn AAW-uitkering. De nabetaling van slechts vijf jaar staat hiermee niet in verhouding. Appellant heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van de Raad van 1 juli 20198 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 februari 20229.

3.3.

Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op “gewettigd vertrouwen”, waarbij hij verwezen heeft naar het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens appellant weegt het rechtszekerheidsbeginsel niet op tegen de blokkering van de betaling van zijn WAOuitkering.

3.4.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft onder meer opgemerkt dat niet gebleken is van een door Detam in 1983-1984 gevoerd beleid dat toezag op de situatie van appellant en waaraan ten onrechte voorbij is gegaan.

3.5.

Ter zitting heeft appellant verklaard dat doordat is vastgesteld dat hij doorlopend arbeidsongeschikt is geweest nu geen sprake meer is van een pensioengat. Het belang van appellant zit in het verschil in de hoogte van de AAW- en de WAO-uitkering.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geschil is de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de nabetaling van de WAOuitkering van appellant over de periode van 1 januari 1984 tot en met 5 november 2014 niet meer afdwingbaar is en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken.

4.2.

Het is vaste rechtspraak van de Raad10dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Het beginsel van rechtszekerheid brengt niet mee dat de verschuldigdheid vervalt maar alleen dat voldoening van de schuld niet meer van de overheid kan worden afgedwongen. Uit deze rechtspraak volgt dat het verval van afdwingbaarheid in beginsel geldt voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behalve in het geval dat bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De WAO bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van WAO-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn. Aan te voeren bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om aan deze rechtsregel voorbij te gaan.11

4.3.

Appellant heeft zijn verzoek op 6 november 2019 bij het Uwv ingediend. Uit wat is overwogen onder 4.2 volgt dat betaling van de WAOuitkering van appellant over de periode vóór 6 november 2014 in beginsel niet meer afdwingbaar is. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die reden geven om van deze regel af te wijken. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.

4.4.

Appellant voert tevergeefs aan dat sprake is van een bijzonder omstandigheid omdat sprake is geweest van onvolledig en onzorgvuldig onderzoek door rechtsvoorgangers van het Uwv. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het GAK in 1983 tekort is geschoten in de zorgplicht of informatieverschaffing aan appellant. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat Detam de melding van toegenomen medische klachten van appellant begin 1986 onjuist heeft opgevat. Dat de WAOuitkering van appellant ten onrechte is beëindigd, levert ook geen bijzondere omstandigheid op. De rechtbank heeft in dit verband terecht erop gewezen dat uit het dossier blijkt dat appellant destijds zelf te kennen heeft gegeven niet arbeidsongeschikt te zijn geweest in de periode 1984-1986 en dat hij zelf wilde dat zijn WAO-uitkering zou eindigen. Appellant heeft omstreeks 1983 samen met zijn partner een eigen bedrijf opgestart waaruit hij inkomsten genoot. Verder komt uit het rapport van Lancée en Van Zeggeren naar voren dat appellant van 1983 tot 1985 heeft gestudeerd en zijn ondernemersdiploma heeft behaald. Dit wijst erop dat appellant zich in die tijd richtte op een toekomst als zelfstandige. Mocht appellant van mening zijn geweest dat zijn uitkering onterecht was beëindigd dan had hij op het moment van het beëindigen van de uitkering dan wel op een later moment, contact met (een rechtsvoorgander van) het Uwv kunnen opnemen. Appellant heeft evenwel berust in de situatie totdat hij in 2019 werd geconfronteerd met een pensioengat. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het Uwv om geen verdere terugwerkende kracht te verlenen dan vijf jaar geen stand kan houden.

4.5.

Verder wordt geoordeeld dat de beperking van de nabetaling van de WAO-uitkering tot de periode van 6 november 2014 tot en met 27 oktober 2019, in dit geval niet onevenredig is. Zoals onder 4.2 is overwogen kan ingeval van bijzondere omstandigheden worden afgeweken van voormelde vijfjaarstermijn. Evenwel is in het geval van appellant niet gebleken van bijzondere omstandigheden. De door appellant aangehaalde uitspraken van de ABRvS van 2 februari 2022 en van de Raad van 1 juli 2019 werpen hier geen ander licht op.

4.6.

Het beroep van appellant op artikel 1 van het EP bij het EVRM slaagt niet. Weliswaar kan een achteraf toegekend recht op een WAO-uitkering als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM worden beschouwd, maar hier is geen sprake van ontneming van een bestaand recht. Appellant kon slechts een legitieme verwachting hebben dat hij met een verdergaande terugwerkende kracht dan vijf jaar een nabetaling zou krijgen, voor zover bijzondere omstandigheden hiertoe zouden nopen. De herziening van de WAOuitkering met een terugwerkende kracht van niet meer dan vijf jaar vormt dan ook niet een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van appellant.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2023.

(getekend) W.J.A.M. van Brussel

(getekend) I. Gök