Home

Centrale Raad van Beroep, 17-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2015, 22/2524 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2015, 22/2524 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 oktober 2023
Datum publicatie
16 november 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2015
Zaaknummer
22/2524 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering van bijstand. Naderhand verkregen middelen. Bruidsgave.

Het college heeft bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen de bruidsgave terecht aangemerkt als vermogen. De bruidsgave is niet gelijk te stellen met partneralimentatie, alleen al omdat de aanspraak op de bruidsgave al eerder bestond. Dat de waarde van de gouden munten bij aanvang van de bijstand lager was, is, wat daar ook van zij, volgens vaste rechtspraak niet van belang. Bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen is het uitgangspunt het moment waarop de bijstandsgerechtigde over de middelen kan beschikken.

Uitspraak

22/2524 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2022, 21/3640 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)

Datum uitspraak: 17 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 12 juni 2020 heeft het college een bedrag van € 4.138,81 aan kosten van bijstand teruggevorderd van appellante. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 2 februari 2021 (bestreden besluit) bij de terugvordering gebleven.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. A. Hashem Jawaheri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 september 2023. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Heijmen en mr. B. Arabaci.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Na haar echtscheiding heeft appellante een bruidsgave ontvangen van haar ex-echtgenoot. Om deze reden vordert het college bijstand van appellante terug. Volgens appellante mocht het college dit niet doen en zij heeft hierover diverse beroepsgronden aangevoerd. Ook heeft appellante een aantal gronden over de gevolgde procedure naar voren gebracht. De Raad geeft appellante geen gelijk. Het hoger beroep slaagt niet en de terugvordering blijft in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante is gehuwd geweest. Bij beschikking van 13 december 2018 heeft de rechtbank Gelderland de echtscheiding uitgesproken tussen haar en haar ex-echtgenoot. Deze beschikking is op 6 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

1.2.

Appellante ontvangt met ingang van 24 april 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij de toekenning van de bijstand heeft het college het vermogen per die datum vastgesteld op € 578,81 en het vrij te laten vermogen op € 12.240,-. In het toekenningsbesluit is ook vermeld dat het kan zijn dat het besluit wordt herzien, als blijkt dat de aanspraak van appellante op geld uit de boedeldeling hoger is dan het huidige vastgestelde vermogen.

1.3.

Op 23 januari 2020 heeft, voor zover hier van belang, het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de ex-echtgenoot van appellante in verband met de in het huwelijkscontract overeengekomen bruidsgave veroordeeld tot betaling van een bedrag aan appellante van € 31.350,-, vermeerderd met de wettelijke rente.

1.4.

Naar aanleiding van een melding van de ex-echtgenoot van appellante en een e-mail van de gemachtigde van appellante van 10 maart 2020 over de ontvangst van de bruidsgave, heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Berg en Dal een onderzoek verricht naar de gevolgen van het door appellante ontvangen bedrag van € 31.500,- voor de bijstand. Hierbij heeft onder meer overleg plaatsgevonden met de gemachtigde van appellante over de bij de vaststelling van het vermogen in aanmerking te nemen kosten en de op het vermogen drukkende schulden. Appellante heeft daarnaast verklaringen van familieleden over geldleningen verstrekt. Dit heeft geleid tot de onder het procesverloop genoemde besluiten.

1.5.

Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het college heeft de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW omdat sprake is van naderhand verkregen middelen die zien op een periode waarover bijstand is verleend. Appellante heeft bij het aangaan van het huwelijkscontract aanspraak gekregen op de bruidsgave en heeft rond maart 2020 feitelijk de beschikking gekregen over deze bruidsgave. Het college heeft niet alle door appellante gestelde schulden uit geldlening bij de vaststelling van het vermogen meegenomen omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat die bedragen zijn ontvangen. Daarnaast volgt uit de geldleningsovereenkomsten niet dat er een concrete terugbetalingsverplichting bestaat. De schulden die zijn ontstaan ná 24 april 2019 behoeven niet te worden meegenomen bij de vermogensvaststelling op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels