Centrale Raad van Beroep, 26-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2024, 19/2818 PW
Centrale Raad van Beroep, 26-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2024, 19/2818 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 september 2023
- Datum publicatie
- 16 november 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:2024
- Zaaknummer
- 19/2818 PW
Inhoudsindicatie
Bij wijze van maatregel verlaging van bijstand. Verrekenen voorschotten.
Het college heeft terecht de bijstand van appellante bij wijze van maatregel verlaagd omdat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door te snel in te teren op een door haar verkregen vermogen. De voorschotten die het college had verstrekt over de periode waarover later de maatregel is opgelegd, heeft het college verrekend met de toegekende bijstand over de maanden april tot en met december 2017. De regels over de beslagvrije voet dienen niet op deze verrekening te worden toegepast. Met deze verrekening wordt namelijk niets van appellante (in-)gevorderd, maar slechts niet nogmaals uitbetaald wat haar rechtens toekomt en door haar reeds is ontvangen.
Uitspraak
19/2818 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 mei 2019, 17/5229 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023
PROCESVERLOOP
Met besluiten van 5 en 13 juli 2017 – voor zover hier nog van belang – heeft het college appellante met ingang van 8 januari 2017 bijstand toegekend, de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van die datum gedurende drie maanden met 100% verlaagd en de nog (na) te betalen bijstand over april tot en met december 2017 verrekend met een bedrag van € 2.437,64 aan verstrekte voorschotten. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 13 november 2017 (bestreden besluit) bij de verlaging en de verrekening gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 december 2019 heeft mr. Vis zich teruggetrokken als gemachtigde.
Vervolgens heeft mr. M.E. van Waart MA zich als gemachtigde van appellante gesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Diepenbroek. Daarop is het onderzoek gesloten.
Op 27 november 2022 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat partijen na de zitting overeenstemming hebben bereikt over een mediationtraject en dat te verwachten is dat met dit traject drie gesprekken gemoeid zullen zijn, startend in januari 2023.
De Raad heeft het onderzoek heropend om partijen in staat te stellen hun mediationtraject te voltooien.
Bij brief van 24 mei 2023 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat het mediationtraject niet heeft geleid tot concrete en definitieve afspraken. Voor appellante is het een stap te ver om tot intrekking van het hoger beroep over te gaan zodat de beslissing over de wijze van afwikkeling van het hoger beroep aan de Raad wordt overgelaten.
De Raad heeft partijen bij brief van 31 mei 2023 meegedeeld dat de Raad een nieuwe zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om weer ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek wederom gesloten.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de bijstand van appellante bij wijze van maatregel heeft verlaagd en of het college de verstrekte voorschotten met de bijstand mocht verrekenen. Volgens het college heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond door te snel in te teren op een door haar verkregen vermogen. Appellante vindt dat de aan haar toegekende bijstand ten onrechte is verlaagd omdat zij niet te snel heeft ingeteerd op haar vermogen. Zij vindt ook dat het college bij de verrekening rekening had moeten houden met de beslagvrije voet. Net als de rechtbank is de Raad het niet met haar eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.