Home

Centrale Raad van Beroep, 30-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2043, 21/4543 ZW

Centrale Raad van Beroep, 30-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2043, 21/4543 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 oktober 2023
Datum publicatie
14 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2043
Zaaknummer
21/4543 ZW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering ZW-uitkering over periode 23 juni 2015 tot en met 18 februari 2018 in verband met inkomsten hennepkwekerij. Tevens een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Uwv heeft alleen aannemelijk gemaakt voor de periode van 10 september 2017 tot en met 13 februari 2018. Opdracht nieuwe besluiten, tevens boete opnieuw berekenen.

Uitspraak

21 4542 ZW, 22/1352 ZW

Datum uitspraak: 30 oktober 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van

15 november 2021, 21/1805 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 maart 2022, 21/4602 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Door partijen zijn nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft samen, maar niet gevoegd, met zaak 21/4543 WIA plaatsgevonden op 18 september 2023. Mr. van Putten is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 21/4543 WIA is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft van 26 februari 2015 tot en met 23 november 2016 en van 12 februari 2018 tot en met 24 november 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen en van 24 november 2016 tot en met 10 februari 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

1.2.

Naar aanleiding van een melding op basis van het Regionaal hennepconvenant Midden-Nederland dat op 13 februari 2018 een hennepkwekerij in de woning van appellant is aangetroffen, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde ZW- en WW-uitkering. In het kader van het onderzoek heeft het Uwv bij het Openbaar Ministerie (OM) het proces-verbaal van bevindingen/aantreffen hennepkwekerij, de processen-verbaal van verhoor en het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie opgevraagd en verkregen. Verder heeft het Uwv zich door het OM laten informeren over de uitkomst en de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure over de aangetroffen hennepkwekerij. In het kader van het onderzoek zijn diverse registratiesystemen geraadpleegd en is appellant op 28 november 2019 door een medewerker van het Uwv gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 6 januari 2020.

1.3.

Bij besluit van 17 februari 2020 (besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 3 augustus 2015 tot en met 18 februari 2018 wegens inkomsten herzien en een bedrag van € 11.260,15 (bruto) aan over die periode onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.

1.4.

Bij een ander besluit van 17 februari 2020 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 24 november 2016 tot en met 10 februari 2018 herzien en de over die periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering wegens het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige in een hennepkwekerij tot een bedrag van € 16.160,30 (bruto) van appellant teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 28 april 2021 (besluit 3) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van

€ 4.113,09 wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten 1 en 2 heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij in de periode van 3 augustus 2015 tot en met 18 februari 2018 werkzaamheden in een hennepkwekerij heeft verricht en inkomsten heeft genoten. Door de werkzaamheden en de inkomsten had appellant in die periode geen (volledig) recht op een ZW-en/of WW-uitkering. Doordat de hennepkwekerij in de woning van appellant is aangetroffen, worden de werkzaamheden en inkomsten aan hem toegerekend. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat deze toerekening onjuist is. Het Uwv heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van dringende redenen om van de terugvorderingen af te zien. Het Uwv heeft erop gewezen dat verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de psychische gesteldheid van appellant ten tijde van de bestreden besluiten 1 en 2 geen dringende reden oplevert om van de terugvorderingen af te zien.

1.7.

Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan hij van het opleggen van een boete had moeten afzien.

1.8.

Bij vonnis van 18 december 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland in de strafzaak vonnis gewezen en appellant veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor twee ten laste gelegde feiten. Het ten laste gelegde feit 1 betrof - samengevat weergegeven - het door appellant opzettelijk telen dan wel opzettelijk aanwezig hebben gehad in of omstreeks de periode van 23 juni 2015 tot en met 13 februari 2018 in zijn woning van een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 229 hennepplanten. Het ten laste gelegde feit 2 betrof - samengevat weergegeven - het door appellant wegnemen van een hoeveelheid stroom van Liander in de periode van 10 september 2017 en 13 februari 2018. Bij vonnis van gelijke datum heeft de rechtbank Midden-Nederland in de ontnemingszaak vonnis gewezen. De rechtbank heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op

€ 32.500,-. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat appellant het hoger beroep tegen het vonnis in de ontnemingszaak heeft ingetrokken.

1.9.

Bij tussenarrest van 14 april 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, voor zover hier relevant, in de strafzaak het onderzoek heropend om een verbalisant, een hoofdagent van de politie Midden-Nederland, als getuige te horen en stukken aan het dossier toe te voegen waaronder kopieën van waterstanden en eindafrekeningen van Vitens betreffende het waterverbruik. Bij eindarrest van 11 juli 2023 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het onder 1 tenlastegelegde feit bewezen geacht, waarbij het gerechtshof de periode heeft beperkt tot de periode van 10 september 2017 tot en met 13 februari 2018. Voor het overige heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van

18 december 2018 in de strafzaak bevestigd. Appellant heeft tegen het eindarrest van het gerechtshof in de strafzaak geen cassatie ingesteld.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het Uwv informatie uit de strafzaak aan zijn besluitvorming ten grondslag mag leggen, ook als in de strafzaak nog niet onherroepelijk is beslist. Voor zover appellant heeft gesteld dat sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De omstandigheid dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een tussenarrest nader onderzoek heeft bevolen naar de wijze waarop strafrechtelijke informatie over het waterverbruik is verkregen, leidt niet tot de conclusie dat aan de voorwaarden voor bewijsuitsluiting is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 3 augustus 2015 tot en met 12 februari 2018 werkzaamheden in een hennepkwekerij heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Appellant heeft aangevoerd dat de periode dat sprake was van een hennepkwekerij aanzienlijk korter was en dat hij hier minder aan heeft verdiend en/of minder uren heeft gewerkt dan dat het Uwv stelt. De rechtbank heeft deze enkele stelling van appellant onvoldoende geacht om als tegenbewijs te dienen, gelet op de vereisten die hiervoor gelden. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant door dit niet te melden de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv is terecht overgegaan tot herziening van de ZW- en WW-uitkering en de terugvorderingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de psychische gesteldheid van appellant geen dringende reden oplevert om van de terugvorderingen af te zien.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd, nu appellant in beroep niet heeft bestreden dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil is beperkt tot de vraag of er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van het opleggen van een boete had moeten afzien. Appellant heeft aangevoerd dat hij psychische klachten heeft en sprake is van een ernstige depressie en suïcidale gedachten. In wat appellant heeft aangevoerd en in de ingebrachte informatie van de huisarts van 25 januari 2022, heeft de rechtbank geen grond gezien om te oordelen dat het Uwv wegens dringende redenen van het opleggen van een boete had moeten afzien.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 zijn standpunt herhaald dat de periode van de hennepkwekerij aanzienlijk korter was dan waar het Uwv bij de besluitvorming vanuit is gegaan. Appellant heeft gewezen op het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de strafzaak. Hierin heeft het gerechtshof het onderzoek heropend om een verbalisant als getuige te horen en heeft het gerechtshof de advocaat-generaal opgedragen nadere gegevens, zoals de vordering verstrekken waterstanden, in te brengen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verder verwezen naar het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter zitting heeft appellant zijn grond dat zijn psychische gesteldheid een dringende reden oplevert om van de terugvorderingen af te zien, ingetrokken.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.

3.3.

Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 zijn standpunt herhaald dat er sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van het opleggen van een boete had moeten afzien. Ter zitting heeft appellant deze grond ingetrokken.

3.4.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak 2 te bevestigen.

3.5.

In reactie op een vraag van de Raad over de betekenis van het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor de besluitvorming in deze zaak, heeft het Uwv meegedeeld zijn standpunt te handhaven dat het onderzoeksrapport een toereikende grondslag biedt voor de bestreden besluiten 1 en 2.

4. De Raad oordeelt als volgt.

21 4542 ZW

4.1.

Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overwegingen 5.1 tot en met 6.3 van aangevallen uitspraak 1.

4.2.

De besluiten tot herziening en terugvordering van de WW- en de ZW-uitkering van appellant zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust.1 Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant voor de ZW-uitkering en de WW-uitkering in de periode van 3 augustus 2015 tot en met 18 februari 2018 werkzaamheden in een hennepkwekerij heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten en dat hij door dit niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.3.

Niet in geschil is dat op 13 februari 2018 in de woning van appellant in twee kweekruimten een hennepkwekerij met 229 hennepplanten is aangetroffen. Ook is niet in geschil dat appellant bij het Uwv geen melding heeft gemaakt van deze hennepkwekerij. Het geschil is beperkt tot de vraag in welke periode appellant inkomsten heeft genoten uit de hennepgerelateerde werkzaamheden. Ter zitting heeft appellant, onder meer onder verwijzing naar de bewezenverklaarde beperktere periode van ten laste gelegde feit 1 in het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, aangevoerd dat deze periode aanvangt op 10 september 2017. Volgens appellant heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 23 juni 2015 reeds inkomsten had uit hennepgerelateerde werkzaamheden. Het Uwv kan de bestreden besluiten 1 en 2 voor wat betreft de hiervoor vermelde periodes van schending van de inlichtingenverplichting dan ook niet handhaven. De Raad begrijpt dit standpunt van appellant zo dat appellant aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad volgt appellant hierin. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.

Het Uwv heeft de bestreden besluiten 1 en 2 gebaseerd op het onderzoeksrapport van

6 januari 2020. Uit het onderzoeksrapport volgt dat het Uwv, gelet op het geconstateerde exorbitant hoge waterverbruik, het aannemelijk acht dat in de periode van 23 juni 2015 tot 13 februari 2018 dertien volledige kweken hebben plaatsgevonden in de twee kweekruimten van de woning van appellant. Uit het onderzoeksrapport volgt verder dat uit opgevraagde informatie bij netbeheerder Liander volgt dat volgens Liander vermoedelijk sprake was van twee eerdere oogsten. De periode van illegaal afgenomen stroom betreft de periode van 10 september 2017 tot 13 februari 2018.

4.5.

De Raad is van oordeel dat met de bewezenverklaarde beperktere periode in de strafzaak en de besluitvorming in deze zaak een voldoende verband (‘link’) bestaat als bedoeld in de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).2 Namens appellant is ter zitting toegelicht, wat door het Uwv door het niet verschijnen ter zitting onweersproken is gebleven, dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de bewezenverklaarde ingekorte periode van ten laste gelegde feit 1 met name heeft gebaseerd op de informatie van netbeheerder Liander. Naar het oordeel van de Raad kan in het midden blijven of het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden alleen in de informatie van netbeheerder Liander aanleiding heeft gezien om tot het inkorten van de bewezenverklaarde periode over te gaan. Indien het Uwv zich op het standpunt stelt dat sprake was van in totaal dertien oogsten en daarmee van schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 23 juni 2015 tot en met 13 februari 2018, had het – gelet op de ingekorte bewezenverklaarde periode in het eindarrest van het gerechtshof – op de weg van het Uwv gelegen om dat standpunt aannemelijk te maken. Het Uwv heeft geen nader onderzoek gedaan of een gemotiveerde reactie gegeven.3 Door na te laten nader onderzoek te verrichten, heeft het Uwv geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de ingekorte bewezenverklaarde periode in de strafzaak.4

4.6.

De Raad ziet aanleiding om zich aan te sluiten bij het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en uit te gaan van schending van de inlichtingenverplichting door het niet melden van betrokkenheid bij de hennepkwekerij over de periode van 10 september 2017 tot en met 13 februari 2018. Appellant is immers veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij het opzettelijk telen van 229 hennepplanten in die periode en niet voor de (ook) ten laste gelegde daaraan voorafgaande periode.

4.7.

Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het Uwv er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering over de gehele periode van 23 juni 2015 tot en met 18 februari 2018 is voldaan. Het Uwv is daar alleen in geslaagd voor de periode van 10 september 2017 tot en met 13 februari 2018. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen. De Raad draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In die beslissing op bezwaar zal het Uwv de herziening en (het bedrag van) de terugvordering moeten beperken tot de hiervoor genoemde periode van 10 september 2017 tot en met 13 februari 2018.

22 1352 ZW

BESLISSING