Home

Centrale Raad van Beroep, 31-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2076, 21/4183 PW

Centrale Raad van Beroep, 31-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2076, 21/4183 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 oktober 2023
Datum publicatie
16 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2076
Zaaknummer
21/4183 PW

Inhoudsindicatie

De bezwaren zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat de gronden van bezwaar tijdig zijn ingediend. De gemachtigde van appellant heeft gesteld dat hij de brieven met de gronden van bezwaar op 30 december 2020 aan zijn zwager heeft meegegeven. In de verklaring van de zwager staat dat hij deze brieven op diezelfde dag in de brievenbus bij SZMH heeft gedaan. Anders dan het college kennelijk meent, is de verklaring van de zwager op zijn minst een begin van bewijs dat appellant de gronden van de bezwaren tijdig heeft ingediend. Deze verklaring is namelijk concreet, gedetailleerd en, anders dan het college stelt, verifieerbaar. Het college heeft met het datumstempel van 5 januari 2021 het begin van het door appellant geleverde bewijs niet weerlegd.

Uitspraak

21/4183 PW, 21/4185 PW, 21/4186 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 18 oktober 2021, 21/898 (aangevallen uitspraak 1), 21/899 (aangevallen uitspraak 2) en 21/900 (aangevallen uitspraak 3)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem (college)

Datum uitspraak: 31 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 19 oktober 2020 (besluit 1) heeft het college appellant een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) toegekend. Met een tweetal besluiten van 21 oktober 2020 (besluiten 2 en 3) heeft het college de aanvragen van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van rijlessen, een chauffeurspas vrachtauto, de aanschaf van een bril en de kosten van een behandeling in een Chinees medisch centrum afgewezen. Appellant heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard met drie afzonderlijke besluiten van 4 februari 2021 (bestreden besluiten 1, 2 en 3).

Appellant heeft tegen die besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend, vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.

Appellant heeft ook nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 19 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ikiz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak gaat het over de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellant tegen drie besluiten. Volgens het college heeft appellant de gronden van zijn bezwaren niet tijdig ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat hij deze gronden wel tijdig heeft ingediend en heeft daarbij onder meer gewezen op een verklaring van de zwager van zijn gemachtigde. Appellant krijgt gelijk en het college moet daarom nieuwe beslissingen op de bezwaren nemen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 1 augustus 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Appellant heeft aanvragen ingediend die hebben geleid tot de onder het procesverloop genoemde besluiten van 19 en 21 oktober 2020. Tegen deze drie besluiten heeft appellant bij afzonderlijke brieven van 1 december 2020 een bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft hij verzocht om toezending van de stukken en om een termijn van vier weken voor het aanvoeren van de gronden van de bezwaren.

1.3.

Met brieven van 7 december 2020 heeft het college, onder verwijzing naar de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 4 januari 2021 de gronden van bezwaar tegen besluiten 1 en 3 in te dienen. Het college heeft de termijn voor het indienen van de gronden van bezwaar tegen besluit 2, die aanvankelijk liep tot en met 28 december 2020, verlengd en appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 4 januari 2021 alsnog de gronden van bezwaar tegen dat besluit in te dienen.

1.4.

Appellant heeft met brieven die zijn gedateerd op 30 december 2020 de gronden van bezwaar ingediend. Deze brieven hebben bij [Naam instantie] ( [Naam instantie] ) het stempel ‘Ingekomen 5 januari 2021’ (datumstempel) gekregen.

1.5.

In een brief van 12 januari 2021 heeft het college appellant verzocht om met concrete en objectieve gegevens aan te tonen dat hij de gronden van bezwaar uiterlijk op 4 januari 2021 kenbaar heeft gemaakt.

1.6.

In een brief van 25 januari 2021 heeft de gemachtigde van appellant het volgende geschreven: “[Ik verklaar] naar eer en geweten dat ik op 30 december 2020 4 enveloppen heb meegegeven aan mijn [zwager], [X], welke enveloppen hij in de brievenbus heeft gedaan in het gebouw van [Naam instantie] . In 3 zaken zijn de gronden aangevoerd en 1 zaak heb ik ingetrokken. Mocht u een verklaring van mijn [zwager] nodig hebben dan zal ik dit aan hem vragen.”

1.7.

In de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren, onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat hij de gronden van de bezwaren niet uiterlijk op 4 januari 2021 heeft ontvangen, maar pas op 5 januari 2021. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij de gronden tijdig heeft ingediend. Een verklaring van de zwager van de gemachtigde acht het college niet noodzakelijk omdat deze niet als een objectief gegeven kan worden beschouwd.

Uitspraken van de rechtbank

2.1.

In beroep heeft appellant een verklaring van de zwager van zijn gemachtigde van 3 maart 2021 in het geding gebracht (verklaring van de zwager). Deze luidt als volgt:

“Op woensdag 30 december 2020 kwam ik terug van mijn werk en ging ik even op bezoek bij mijn schoonbroer, mr. S. Ikiz. Hij stond op het punt om naar het postkantoor te gaan om enveloppen te versturen. Ik zag dat de post bestemd was voor [Naam instantie] , dit is vlakbij waar ik woon. Hij zei dat de post vandaag verstuurd moest worden om er zeker van te zijn dat het op tijd aan zou komen, mede ook door oud- en nieuwjaar. Omdat ik toch naar huis ging bood ik hem aan om de post te brengen naar het postkantoor. Toen ik vertrok belde ik hem onderweg op en vroeg ik hem: kan ik de post niet beter direct bezorgen bij [Naam instantie] , dan weet ik zeker dat het meteen aankomt. Hij vond het een goed idee en zodoende ging ik naar het gebouw waar [Naam instantie] is gevestigd aan de [Adres] te Maastricht. Ik kwam binnen en de mevrouw aan de balie vroeg wat zij voor mij kon doen. Ik zei haar dat ik op zoek was naar de brievenbus van Sociale Zaken, hierop wees zij naar een zwarte brievenbus die links, schuin tegenover de balie stond. Ik vroeg nog bevestigend of het deze brievenbus was waarop zij bevestigend antwoordde. In de brievenbus heb ik omstreeks 16.30 uur 4 enveloppen gegooid. Ik bedankte de mevrouw vriendelijk en wenste haar nog de beste wensen toe. Hierna belde ik mijn mr. Ikiz met de mededeling dat ik de post bezorgd had.

Hierbij verklaar ik dat deze verklaring naar mijn eer en geweten is opgesteld.”

2.2.

De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij de gronden van bezwaar tijdig heeft ingediend. Appellant is niet in die op hem rustende bewijslast geslaagd. Wanneer de zwager van gemachtigde de brieven op 30 december 2020 omstreeks 16.30 uur zou hebben gedeponeerd, zouden deze volgens informatie van het hoofd postverwerking op donderdag 31 december 2020 zijn verwerkt en gestempeld. Zelfs wanneer de brieven niet op 31 december 2020 zouden zijn verwerkt en gestempeld, zouden de brieven op maandag 4 januari 2021 en niet pas op dinsdag 5 januari 2021 voor ontvangst gestempeld zijn. De enkele verklaring van de zwager dat hij de gronden van bezwaar op 30 december 2020 in de brievenbus heeft gedaan is, gelet op het voorgaande, onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de op het poststuk gestempelde ontvangstdatum van 5 januari 2021.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen slagen. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaringen van de bezwaren ten onrechte in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

4.1.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

De bewijslast ligt bij appellant

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat de last om te bewijzen dat de gronden van bezwaar voor 5 januari 2021 tijdig zijn ingediend ten onrechte bij hem wordt gelegd en dat de rechtbank de bewijslast had moeten omkeren. Deze grond slaagt niet.

4.2.1.

Appellant stelt dat hij de gronden van de bezwaren tijdig in de brievenbus van [Naam instantie] heeft laten doen. Het is dan aan hem om die stelling aannemelijk te maken. Voor een omkering van de bewijslast zoals appellant heeft bepleit, bestaat geen aanleiding.

Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat de gronden van bezwaar tijdig zijn ingediend

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat, voor zover de bewijslast bij hem ligt, hij aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden van de bezwaren op 30 december 2020, en dus tijdig, zijn ingediend. Het college heeft de bezwaren daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij verwijst appellant in het bijzonder naar de in beroep overgelegde verklaring van de zwager. Daarnaast heeft hij gewezen op de gebrekkige postverwerking van het college waaruit volgt dat geen doorslaggevende waarde kan worden gehecht aan het datumstempel van [Naam instantie] . Hij heeft stukken in het geding gebracht die dat onderbouwen en hij heeft, indien nog nodig, gevraagd om het hoofd van de postafdeling en de directrice van [Naam instantie] als getuigen te horen. Deze beroepsgrond slaagt. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.

4.3.1.

De gemachtigde van appellant heeft gesteld dat hij de brieven met de gronden van bezwaar op 30 december 2020 aan zijn zwager heeft meegegeven. In de verklaring van de zwager staat dat hij deze brieven op diezelfde dag in de brievenbus bij [Naam instantie] heeft gedaan. Anders dan het college kennelijk meent, is de verklaring van de zwager op zijn minst een begin van bewijs dat appellant de gronden van de bezwaren tijdig heeft ingediend. Deze verklaring is namelijk concreet, gedetailleerd en, anders dan het college stelt, verifieerbaar. Zo had het college bij de medewerkster die op 30 december 2020 aan de balie zat kunnen informeren of op 30 december 2020 iemand had gevraagd naar de brievenbus van [Naam instantie] . Ook was het mogelijk om aan de hand van belgegevens van de zwager van de gemachtigde na te gaan of hij op 30 december 2020 rond 16.30 uur tweemaal heeft gebeld, zoals in zijn verklaring staat. Het college had deze gegevens bij de gemachtigde kunnen opvragen.

4.3.2.

Het college heeft tijdens de zitting op vragen van de Raad hierover verklaard dat naar aanleiding van de verklaring van de zwager geen navraag is gedaan bij de baliemedewerkster, geen contact is opgenomen met de zwager en ook niet is nagegaan of de zwager op 30 december 2020 inderdaad tweemaal heeft gebeld met de gemachtigde van appellant. Dat het college dit heeft nagelaten komt voor zijn rekening. In ieder geval kan het college zich er niet op beroepen dat aan de verklaring van de schoonbroer geen (enkele) betekenis toekomt met als argument dat deze niet verifieerbaar is.

4.3.3.

Dat de verklaring van de zwager pas in beroep is verstrekt, maakt niet dat deze daarom minder geloofwaardig is. De verklaring komt overeen met wat de gemachtigde van appellant in zijn brief van 25 januari 2021 heeft verklaard en de gemachtigde heeft in die brief al aangeboden een verklaring van zijn zwager te overleggen als dat nodig werd geacht.

4.3.4.

Het college heeft met het datumstempel van 5 januari 2021 het begin van het door appellant geleverde bewijs, in de vorm van de verklaring van de zwager, niet weerlegd. Dit wordt hierna uitgelegd.

4.3.5.

Bij verzending per post geldt volgens vaste rechtspraak dat als op een enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt wordt genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door PostNL is afgestempeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de afstempeling van een poststuk op een bepaalde datum door PostNL niet uitsluit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd, maar dat dit niet wegneemt dat het datumstempel veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. Als het stuk een poststempel van PostNL bevat met een datum gelegen na de laatste dag van de termijn, dan is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het geschrift op een eerdere datum dan het poststempel vermeldt, en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn, ter post is bezorgd.1

4.3.6.

Het hiervoor weergegeven bewijsrechtelijke uitgangspunt geldt in dit geval niet voor het datumstempel dat op de brieven met de bezwaargronden is geplaatst. Uit het systeem van postverwerking van [Naam instantie] is namelijk geen conclusie te trekken over de werkelijke datum van ontvangst van de gronden in de brievenbus van [Naam instantie] . Dit volgt uit de toelichting van het college op dat systeem.

4.3.7.

Het college heeft de werkwijze bij de postverwerking door [Naam instantie] in een brief van 9 mei 2023 aan de Raad en tijdens de zitting als volgt toegelicht. De post die in de brievenbussen van [Naam instantie] is gedaan wordt eerst verzameld door de postmedewerker, maar wordt niet meteen gestempeld voor ontvangst. Dit geldt ook voor de via PostNL ontvangen post. De postmedewerker sorteert alle post op post voor Juridische zaken en overige post en brengt deze dan naar de betreffende afdelingen. Daar wordt de post gestempeld door medewerkers van die afdelingen. Bij het zetten van het datumstempel wordt onderscheid gemaakt tussen post die via PostNL is ontvangen en post die in de brievenbus van [Naam instantie] is gedaan. De post die tussen 07.00 uur en 08.00 uur uit de brievenbussen van [Naam instantie] is gehaald ontvangt het datumstempel van de vorige dag. Post die op een later tijdstip uit deze brievenbussen is gehaald ontvangt het datumstempel van die dag. Bij post die via PostNL is ontvangen wordt als datum van ontvangst de datum gestempeld waarop de post wordt verwerkt. Dit hoeft niet dezelfde datum te zijn als de datum waarop de post is ontvangen.

4.3.8.

Uit deze beschrijving blijkt dat de post niet meteen bij binnenkomst wordt gestempeld, maar pas op de afdeling waarvoor de post bestemd is, en dat binnen de afdelingen verschillende medewerkers de post verwerken en voor ontvangst stempelen. Hierdoor valt niet uit te sluiten dat een ontvangen brief wordt gestempeld met een datumstempel dat niet overeenkomt met de datum waarop de brief in de brievenbus is ontvangen.

4.3.9.

Bovendien gaat het in dit geval om postverwerking rond de jaarwisseling, een periode met afwijkende werkdagen en werktijden, en vond de postverwerking ook nog plaats in een periode waarin de coronapandemie bij bedrijven en overheidsinstellingen veelal nog een van de normale situatie afwijkende werkwijze en personele bezetting tot gevolg had.

4.3.10.

Daarnaast heeft appellant voorbeelden verstrekt van gevallen waarbij het op de brieven geplaatste datumstempel van [Naam instantie] niet juist kan zijn omdat uit andere stempels blijkt dat de post (veel) eerder was ontvangen. Hiervoor kon het college ter zitting niet in alle gevallen een verklaring geven.

4.3.11.

Gelet op 4.3.1 tot en met 4.3.10 had het college voor het moment van indiening van de gronden van bezwaar meer waarde moeten hechten aan de verklaring van de zwager dan aan het geplaatste datumstempel. Uitgaande van die verklaring heeft appellant de gronden van de bezwaren tijdig ingediend. Dat er tussen 30 december 2020 en 5 januari 2021 meerdere momenten zijn geweest waarop de brieven volgens het college zouden moeten zijn afgestempeld doet daar niet aan af, omdat niet is gebleken dat dit ook werkelijk is gebeurd.

4.4.

Omdat appellant in zijn standpunt wordt gevolgd, hoeft op zijn verzoek om het hoofd van de postafdeling en de directrice van [Naam instantie] als getuigen te horen niet meer te worden ingegaan.

Conclusie en gevolgen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels