Home

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:21, 20 / 1611 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:21, 20 / 1611 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 januari 2023
Datum publicatie
10 januari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:21
Zaaknummer
20 / 1611 WMO15

Inhoudsindicatie

Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Geen sprake van een besluit in de zin van art. 1:3, lid 1, Awb. Bij de brief, waartegen het bezwaar is gericht, heeft de burgemeester appellante bericht dat ZZP-Zorgthuis is uitgesloten van het inkoopnetwerk voor de Wmo 2015. Dit betreft een zuiver civielrechtelijke kwestie op grond waarvan de brief moet worden opgevat als een weigering om met appellante te contracteren.

Uitspraak

20 1611 WMO15

Datum uitspraak: 5 januari 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2020, 19/431 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Burgemeester van de gemeente Ede (burgemeester)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blasweiler. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.S. Termaat, mr. L. Bras en R. Reintalder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft zich tot de gemeente Ede gewend om haar onderneming, ZZPZorgthuis, aan te melden bij het inkoopnetwerk voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij brief van 31 oktober 2018 (brief) heeft de burgemeester van de gemeente Ede appellante bericht dat ZZP-Zorgthuis is uitgesloten van het inkoopnetwerk voor de Wmo 2015.

1.2.

Bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van appellante tegen de brief niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen geen bezwaar open staat.

1.3.

Appellante heeft bij de civiele rechter in kort geding onder meer gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de uitsluiting van 31 oktober 2018 tot het inkoopnetwerk voor de Wmo 2015 zou schorsen en geschorst zou houden, totdat in een eventuele bodemprocedure vonnis is gewezen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen bij vonnis van 11 april 2019. De voorzieningenrechter heeft vooropgesteld dat de aanmelding ongeldig en ontijdig is. De gebreken in de aanmelding vormen ook een uitsluitingsgrond. De voorzieningenrechter heeft de uitsluiting van aanmelding bij het inkoopnetwerk Wmo voor contractering in 2019 niet onrechtmatig bevonden.

1.4.

Bij arrest van 19 november 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat in onvoldoende mate waarschijnlijk is dat de uitsluiting van appellante van aanmelding bij het inkoopnetwerk Wmo voor contractering in 2019 onrechtmatig geoordeeld zal worden.

1.5.

Er is geen civiele bodemprocedure aanhangig.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat vast staat dat de brief een reactie is op de aanmelding van appellante bij het inkoopnetwerk van de gemeente. Met deze aanmelding heeft appellante willen bereiken dat zij, in het kader van de Wmo 2015, als zorgverlener met de gemeente kan contracteren. Het betreft hier een zuiver civielrechtelijke kwestie op grond waarvan de brief moet worden opgevat als een weigering om met appellante te contracteren. Er is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het bezwaar van appellante op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De burgemeester heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een tweetrapsraket, waarbij in eerste instantie door het college van burgemeester en wethouders een bestuursrechtelijk besluit wordt genomen op een aanvraag om toegelaten te worden tot het inkoopnetwerk voor de Wmo 2015 van Ede. Na toelating worden, in tweede instantie, een Procesovereenkomst en een Deelovereenkomst Ambulante Dienstverlening gesloten. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is geen sprake van een zuiver civielrechtelijke kwestie, waarbij de brief moet worden opgevat als een weigering om te contracteren. Er is sprake van een hybride vorm met een bestuursrechtelijk deel (het besluit op de aanvraag om toelating tot het inkoopnetwerk) en een civielrechtelijk deel (het sluiten van overeenkomsten). De brief bevat daarom een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

4.2.

Dit betoog slaagt niet. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van dit laatste is hier geen sprake. Het gaat hier om civielrechtelijke overheidsinkoop van diensten. De beslissing om appellante niet tot het inkoopnetwerk toe te laten moet in dat kader worden bezien. Van een afzonderlijk bestuursrechtelijk traject met een publiekrechtelijke grondslag is geen sprake. Niet voor niets heeft de burgerlijke kortgedingrechter zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bevoegd geacht om over de bewuste beslissing te oordelen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de in de brief neergelegde beslissing geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is.

4.3.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Ter zitting heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.1.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.2.

Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 11 december 2018 tot de datum van de uitspraak is een periode van 4 jaar en bijna 1 maand verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond een maand is overschreden. Dit leidt tot een aan appellante te betalen schadevergoeding van in totaal € 500,-.

5.3.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift een week geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechtelijke fase is overschreden, nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De vergoeding komt daarom volledig ten laste van de Staat.

6. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die zij in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 837,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2023.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) I. van der Hout