Centrale Raad van Beroep, 09-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2114, 21/4352 WW
Centrale Raad van Beroep, 09-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2114, 21/4352 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 november 2023
- Datum publicatie
- 16 november 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:2114
- Zaaknummer
- 21/4352 WW
Inhoudsindicatie
De verplichting van appellant tot (terug)betaling aan het Uwv van de te veel betaalde voorschotten aan WW-uitkering staat vast door twee in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Het besluit tot afwijzing op het verzoek van appellant om kwijtschelding, omdat appellant niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36 van de WW voldeed, is juist. Dwangbevel. Het beroep op verjaring van appellant ziet uitsluitend op de bevoegdheid van het Uwv het bedrag van de terugvordering (thans nog) op appellant te verhalen. De beoordeling hiervan behoort echter tot de bevoegdheid van de civiele rechter. De rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht om hierover te oordelen.
Uitspraak
21 4352 WW
Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 november 2021, 20/2011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023. Mr. Kort is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het Uwv een bedrag van € 6.704,55 (bruto) van appellant teruggevorderd, omdat volgens het Uwv is gebleken dat appellant tijdens de startperiode te veel aan voorschotten op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Het Uwv heeft appellant daarbij geen betalingstermijn gesteld.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2011. Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juli 2021 heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak gerichte verzet is ongegrond verklaard.
Appellant verbleef, voor zover hier relevant, in detentie van 16 november 2009 tot
13 november 2015.
Bij brief van 22 januari 2015 heeft het Uwv, in reactie op een telefonisch verzoek van een medewerker van de GGZ aan appellant meegedeeld dat de openstaande vordering aan onverschuldigd betaalde (voorschotten op een) WW-uitkering € 6.748,48 bedraagt.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 16 oktober 2017 een termijn gesteld en hem gesommeerd om vóór 30 oktober 2017 de op basis van het besluit van 8 oktober 2011 onverschuldigd betaalde (voorschotten op een) WW-uitkering tot een bedrag van € 6.503,62 aan het Uwv terug te betalen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 december 2019 heeft het Uwv, voor zover relevant, appellant verzocht het formulier ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’ in te vullen. Appellant heeft niet gereageerd.
Op 5 februari 2020 heeft het Uwv een dwangbevel uitgevaardigd.
Naar aanleiding van het dwangbevel is namens appellant het Uwv op 5 maart 2020 het volgende verzoek gedaan:
“(…)
Voorts beroept cliënt zich op verjaring van deze vordering. In dit kader verzoek ik u mij te bevestigen dat onderhavige vordering is verjaard en zodoende de vordering niet langer op cliënt kan worden verhaald. Tevens verzoekt cliënt u hierbij subsidiair om hem kwijtschelding te verlenen voor het thans nog openstaande bedrag.”
Bij besluit van 18 maart 2020 heeft het Uwv het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet voor kwijtschelding in aanmerking komt, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij gedurende drie jaar volledig zijn betalingsverplichtingen is nagekomen. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de terugvordering niet is verjaard, omdat deze bij brief van 22 januari 2015 is gestuit binnen vijf jaar na het ontstaan van de vordering op 8 november 2011.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
Op grond van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart een rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de betalingstermijn is gaan lopen. De rechtbank is van oordeel dat pas in het besluit van 16 oktober 2017 een betalingstermijn is gesteld voor de terugvordering uit het besluit van 8 november 2011, zodat de verjaringstermijn op 17 oktober 2017 is aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op verjaring daarom niet. Verder is de rechtbank van oordeel dat het Uwv het verzoek om kwijtschelding van appellant terecht heeft afgewezen. Op grond van artikel 36, derde lid, aanhef en onder c, van de WW kan het Uwv beslissen om van verdere terugvordering af te zien als degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht én niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant ten tijde van zijn verzoek om kwijtschelding geen betalingen heeft verricht. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat hij aan de voorwaarden van artikel 36 van de WW heeft voldaan omdat zijn gemiddelde inkomen in de periode waarin hij in detentie verbleef (langer dan drie jaar) de beslagvrije voet niet te boven is gegaan, verworpen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt in de toekomst geen betalingen te zullen gaan verrichten.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beroep op verjaring ten onrechte heeft verworpen en zijn verzoek om kwijtschelding ten onrechte heeft afgewezen. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen met het besluit van 16 oktober 2017. Volgens appellant is de verjaringstermijn aangevangen met het terugvorderingsbesluit op 8 november 2011. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij heeft voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de terugvordering. Appellant heeft erop gewezen dat zijn aflossingscapaciteit ten tijde van het kwijtscheldingsverzoek € 0,- per maand bedroeg, zodat hij overeenkomstig zijn niet bestaande aflossingscapaciteit aan het Uwv heeft afgelost.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 4:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld. In het tweede lid, aanhef en onder a en b, is bepaald dat de beschikking in ieder geval de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden vermeldt.
Met de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 8 november 2011 en 16 oktober 2017 is de verplichting van appellant tot (terug)betaling aan het Uwv van de te veel betaalde voorschotten aan WW-uitkering komen vast te staan. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant (desgevraagd) bevestigd dat in deze procedure de rechtmatigheid van deze besluiten niet ter discussie staat.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant vervolgens (desgevraagd) bevestigd dat het verzoek van appellant van 5 maart 2020 is gedaan naar aanleiding van het op 5 februari 2020 uitgevaardigde dwangbevel, en dat het niet de terugvordering als zodanig betreft. Het beroep op verjaring ziet aldus uitsluitend op de bevoegdheid van het Uwv het bedrag van de terugvordering (thans nog) op appellant te verhalen. De gemachtigde heeft toegelicht dat het verzoek er toe strekt dat voor recht wordt verklaard dat het Uwv niet meer bevoegd is om nakoming van de verplichting tot (terug)betaling van appellant te verlangen, omdat de rechtsvordering daartoe zou zijn verjaard. De beoordeling van een beroep op verjaring van de bevoegdheid tot (het vorderen van) nakoming van een geldschuld behoort echter tot de bevoegdheid van de civiele rechter. Het bestuursprocesrecht voorziet niet in de gevraagde verklaring voor recht. De rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht om hierover te oordelen. Appellant dient zich voor dit verzoek tot de burgerlijke rechter te wenden1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het verzoek van appellant om kwijtschelding terecht heeft afgewezen omdat appellant niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36 van de WW voldeed, wordt onderschreven. De rechtbank heeft er daarbij terecht op gewezen dat appellant ten tijde van belang in het geheel geen betalingen heeft verricht. Het Uwv was dan ook niet bevoegd om van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde (voorschotten op een) WW-uitkering af te zien.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht om over het beroep van appellant op verjaring te oordelen. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht om over het beroep van appellant op verjaring te oordelen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes