Home

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2161, 23/763 TOZO-VV

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2161, 23/763 TOZO-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 oktober 2023
Datum publicatie
28 november 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2161
Zaaknummer
23/763 TOZO-VV

Inhoudsindicatie

Proceskostenveroordeling. Geen bijzondere omstandigheden voor afwijzing verzoek.

Volgens vaste rechtspraak dient een verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb als regel te worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. Hiervan is in dit geval geen sprake. Het is begrijpelijk dat het college, gelet op het belang van dejuridisering en het voorkomen van nodeloos proceskosten maken, zich op het standpunt heeft gesteld dat het wenselijk is om eerst het verzoek (telefonisch) bij het college neer te leggen. Maar dit levert geen bijzondere omstandigheid op. In dit geval is er namelijk geen sprake van een evidente fout die het college niet zou corrigeren indien verzoekster (telefonisch) contact zou opnemen met het college.

Uitspraak

23 763 TOZO-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108, in verbinding met artikel 8:84, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)

Datum uitspraak: 10 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2022, 21/4169, 22/394, 22/395 en 22/436. In deze uitspraak gaat het onder meer om terugvordering van de aan verzoekster verstrekte uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo).

Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het college met een besluit van 22 februari 2023 aan verzoekster meegedeeld dat besloten is om over te gaan tot invordering van het teruggevorderde bedrag aan Tozo-uitkering. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 4:125 van de Awb heeft het hoger beroep ook betrekking op dat besluit.

Namens verzoekster heeft mr. Talhaoui met een brief van 3 maart 2023 ook een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek heeft betrekking op het besluit van 22 februari 2023.

Met een e-mail van 10 maart 2023 heeft de gemachtigde van verzoekster aan de afdeling invordering van de gemeente Ede meegedeeld dat hij het niet eens is met de invordering en dat hij een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. Hij heeft verzocht om de invordering op te schorten. Als de afdeling hiertoe bereid zou zijn, zou het verzoek weer ingetrokken kunnen worden.

Op 22 maart 2023 heeft het college aan de gemachtigde meegedeeld dat de invordering is opgeschort. Op 28 maart 2023 heeft verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en gelijktijdig verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten.

Het college heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens het college was het verzoek om een voorlopige voorziening niet nodig, omdat de invordering in beroep ook al was opgeschort. Na de uitspraak van de rechtbank is de invordering weer opgestart, maar bij het eerste verzoek van de gemachtigde hangende het hoger beroep is de invordering weer opgeschort. De gemachtigde had dan ook kunnen volstaan met een telefonisch verzoek.

De voorzieningenrechter van de Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 augustus 2023. Voor verzoekster is mr. I. Car, kantoorgenoot van mr. Talhaoui, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

Op grond van artikel 8:84, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb kan in geval van intrekking van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.

Bij toepassing van artikel 8:75a van de Awb in een voorlopige voorzieningenprocedure dient de vraag of en in hoeverre het bestuursorgaan aan het verzoek is tegemoetgekomen in de eerste plaats te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de bodemprocedure. Dit betekent dat geheel of gedeeltelijk wordt tegemoetgekomen als bedoeld in dit artikel, indien het bestuursorgaan een voorlopige maatregel neemt waartoe het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt.

Verzoekster heeft het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken omdat het college op 22 maart 2023 heeft beslist tot stopzetting van de invordering in afwachting van de uitspraak van de Raad op het hoger beroep. Onder deze omstandigheden is sprake van geheel tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb in de hiervoor bedoelde zin.1

Volgens vaste rechtspraak dient een verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb als regel te worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien de noodzaak om van een rechtsmiddel gebruik te maken uitsluitend te wijten was aan de handelwijze van betrokkene zelf. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. Het betoog van het college dat hier wel sprake van is treft geen doel. Dit wordt hierna toegelicht.

Anders dan het college betoogt, levert het gegeven dat onverplicht en bij wege van coulance is tegemoetgekomen, in beginsel niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op.2 Ook doet zich hier niet de situatie voor dat vanwege het ingestelde hoger beroep en op het moment van het indienen van verzoek om een voorlopige voorziening al voorzienbaar was dat de invordering zou worden opgeschort.3 In dit geval bestond op dat moment geen aanwijzing dat het college de invordering zou opschorten. Uit het feit dat het college kort na het instellen van hoger beroep met het besluit van 22 februari 2023 de invordering juist heeft hervat, mocht verzoekster duidelijk het tegendeel opmaken.

Het college heeft tot slot aangevoerd dat als de gemachtigde van verzoekster eerst met het college had gebeld, de invordering meteen was stopgezet en dat daarom het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet nodig is geweest. Het is begrijpelijk dat het college, gelet op het belang van dejuridisering en het voorkomen van nodeloos proceskosten maken, zich op het standpunt heeft gesteld dat het wenselijk is om eerst het verzoek (telefonisch) bij het college neer te leggen. Maar dit levert geen bijzondere omstandigheid op. In dit geval is er namelijk geen sprake van een evidente fout die het college niet zou corrigeren indien verzoekster (telefonisch) contact zou opnemen met het college.4 In wat het college heeft aangevoerd zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden gelegen die een uitzondering op het hiervoor genoemde uitgangspunt rechtvaardigen.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de behandeling ter zitting uitsluitend zag op het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten, bestaat aanleiding tot toepassing van de wegingsfactor licht (0,5) bij de vaststelling van de hoogte van de kosten voor het bijwonen van de zitting door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.255,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een wegingsfactor 0,5, en een waarde per punt van € 837,-). Ook dient het college het door verzoekster betaalde griffierecht in verband met het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening te vergoeden.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

-

veroordeelt het college in de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.255,50;

-

bepaalt dat het college aan verzoekster het in de voorlopige voorziening betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.

(getekend) E.C.E. Marechal

De griffier is verhinderd te ondertekenen.