Home

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202, 21/1392 WIA

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202, 21/1392 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 november 2023
Datum publicatie
29 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2202
Zaaknummer
21/1392 WIA

Inhoudsindicatie

Hoogte dagloon arbeidsongeschiktheidsuitkering is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dagloonbesluit deels buiten toepassing. Referteperiode. Uwv moet nieuw besluit op bezwaar nemen. Overschrijding redelijke termijn. Proceskosten.

Uitspraak

21/1392 WIA

Datum uitspraak: 29 november 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

16 maart 2021, 20/2570 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman.

Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen zich te beraden over een op zitting besproken schikkingsvoorstel.

Het Uwv heeft bij brief van 15 december 2022 geantwoord zich niet in dit voorstel te kunnen vinden. Appellante heeft nadere beroepsgronden ingediend bij brief van 8 februari 2023. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 18 april 2023.

Bij brief van 22 augustus 2023 heeft het Uwv gereageerd op een vraag van de Raad.

Appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als accountant bij [Naam B.V.] voor 30 uur per week. Vanaf 30 juni 2017 ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich per 18 oktober 2017 vanuit die situatie ziekgemeld.

1.2.

Het Uwv heeft appellante met ingang van 17 januari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dagloon voor de ZW is gebaseerd op het WW-dagloon en is per die datum vastgesteld op € 164,79. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft het Uwv appellante bij besluit van 16 september 2019 met ingang van 16 oktober 2019 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Het dagloon is daarbij vastgesteld op

€ 152,88, gebaseerd op een referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017.

1.3.

Bij besluit van 28 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 september 2019 ongegrond verklaard.

2.1.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Zij heeft in beroep aangevoerd dat het Uwv bij de dagloonberekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de opbouw van vakantietoeslag over de maanden maart en april 2017 en met de in oktober 2017 betaalde WW-uitkering over de maand september 2017.

2.2.

Bij besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 herzien, omdat appellante over de maanden maart en april 2017 vakantietoeslag heeft opgebouwd. Het Uwv heeft de hoogte van de IVA-uitkering van appellante op deze grond opnieuw berekend en vastgesteld op € 154,95. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de WW-uitkering over de maand september 2017, die is uitbetaald in de maand oktober 2017, terecht niet is meegenomen in de dagloonberekening.

2.3.

Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan de bezwaren van appellante heeft de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de hoogte van het dagloon op juiste wijze vastgesteld. Op grond van de dagloonregels kan uitsluitend rekening worden gehouden met de in het aangiftetijdvak daadwerkelijk ontvangen betalingen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888, en van 27 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690, heeft de rechtbank overwogen dat voor WW-gerechtigden die te maken hebben met een betaling achteraf, noch de tekst en de systematiek van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen noch de nota van toelichting aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan, na afloop van het refertejaar te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. De wetgever heeft voor deze systematiek gekozen en niet voorzien in een afwijkingsmogelijkheid.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv de uitbetaling van de WW-uitkering in oktober 2017, die ziet op de maand september 2017, ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het dagloon. Appellante heeft aangevoerd dat zij daardoor ernstig (financieel) wordt benadeeld, mede gelet op haar volledige en duurzame ongeschiktheid. Het is onredelijk dat het dagloon wordt gebaseerd op elf en niet op twaalf maanden in een referteperiode van een jaar. Deze systematiek doet afbreuk aan het loondervingsbeginsel en het verzekeringsprincipe omdat het geen redelijke afspiegeling is van het welvaartsniveau voordat appellante arbeidsongeschikt werd. Appellante ziet een vergelijking tussen haar situatie en de toeslagenaffaire, omdat bij de onverkorte toepassing van de dagloonregels de menselijke maat uit het oog is verloren.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad stelt eerst vast dat het Uwv bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd. Er is dan ook aanleiding het beroep tegen dit besluit gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Over bestreden besluit 2 oordeelt de Raad als volgt.

4.1.

Het gaat in deze zaak over de hoogte van het dagloon voor de IVA-uitkering van appellante. Niet in geschil is dat de referteperiode in dit geval loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. In deze periode ontving appellante tot en met de maand juni 2017 loon uit dienstbetrekking. Met ingang van 30 juni 2017 had zij recht op een WW-uitkering. De WW-uitkering over 30 juni is uitbetaald in augustus. Met toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is in augustus ook de WW-uitkering over juli uitbetaald, in september de WW-uitkering over augustus en in oktober is de WW-uitkering over september uitbetaald. Hierdoor is in de referteperiode een loonloze periode van een maand (juli 2017) ontstaan. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte het in oktober 2017 – dus na afloop van de referteperiode – aan appellante uitbetaalde bedrag aan WW-uitkering over de maand september 2017 niet betrokken in de dagloonberekening.

4.2.1.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.

4.2.2.

Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van

1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).

4.2.3.

Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat mede een
WW-uitkering.

4.2.4.

Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.

4.2.5.

Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de WW-uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.

4.2.6.

De nota van toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt:

“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”

4.3.

Partijen zijn het erover eens dat op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit de, in overeenstemming met artikel 33 van de WW, na het einde van de referteperiode betaalde WW-uitkering niet wordt betrokken bij de berekening van het dagloon. Volgens appellante moet worden afgeweken van deze bepaling omdat deze in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

4.4.1.

Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019.1Van belang is onder meer dat de intensiteit van de beoordeling materieel terughoudend kan zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.

4.4.2.

De Raad heeft eerder geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit concrete aanknopingspunten bieden om af te wijken van de vaste rechtspraak dat een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Verwezen wordt naar onder meer de uitspraken van 31 augustus 20212, 29 december 20223 en 15 maart 20234. Daarbij is van belang geacht dat de in artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit neergelegde keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. In deze politiek-bestuurlijke afweging is van belang de doelstelling van het Dagloonbesluit, dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden, vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie.5De Raad heeft onderkend dat deze wijze van vaststelling tot een negatief en blijvend effect op het WIA-dagloon kan leiden doordat een maand WW-uitkering niet wordt meegeteld. Ook heeft de Raad in de hiervoor genoemde uitspraken van 29 december 2022 en 15 maart 2023 onderkend dat deze problematiek in de brieven van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 10 maart 2022 en van
25 november 2022 aan de orde is gesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het, gelet op de hierbij betrokken belangen, niet aan de rechter maar aan de besluitgever is om hierover keuzes te maken en desgewenst de regeling aan te passen.

4.4.3.

De Raad ziet in het licht van alle hierna onder 4.5 te melden omstandigheden aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen.

4.5.1.

De essentie van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is dat slechts het loon

– waaronder ook een uitkering wordt verstaan – dat in de referteperiode is opgegeven en verantwoord in de polisadministratie in aanmerking wordt genomen bij de dagloonvaststelling. Dit kan in combinatie met de toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW tot gevolg hebben dat arbeidsongeschikt geworden werknemers die in de loop van de referteperiode werkloos zijn geworden hun WW-uitkering over de laatste maand van de referteperiode niet betrokken zien in de berekening van het dagloon voor hun WIA-uitkering. Die WW-uitkering wordt immers pas achteraf betaald en vervolgens in de polisadministratie verantwoord.

4.5.2.

In een door de Kamerleden Van Dijk en Ceder ingediende motie op 17 juni 20216 over loonloze tijdvakken als gevolg van een WW-uitkering en in knelpuntenbrieven van het Uwv van 3 juni 20217 en 17 juni 20228 is deze gang van zaken ter kennis gebracht van de
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister heeft daarop gereageerd in brieven van 10 maart 20229, 25 november 202210 en 28 april 202311 aan de Tweede Kamer. In deze laatste brief heeft de minister aangegeven dat in de Voorjaarsnota 2023 middelen zijn vrijgemaakt om de loonloze periode als gevolg van het achteraf betalen van de WW-uitkering, dat evenals in de eerder genoemde brieven als knelpunt en als hardheid wordt benoemd, aan te pakken. Daarbij is vermeld dat de minister op dit moment met het Uwv uitwerkt op welke manier dit het beste uitvoerbaar is en dat de Kamer hierover in het derde kwartaal van 2023 geïnformeerd zal worden. Uit de Voorjaarsnota 2023 (blz. 140-141) wordt duidelijk dat de minister hiervoor voor 2024 ook geld heeft gereserveerd.12

4.5.3.

In de toelichting bij de begroting voor het jaar 2024 (blz. 88) heeft de minister het volgende meegedeeld:

“In het kader van het wegnemen van hardheden in de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), wordt een maatregel uitgewerkt om in 2024 voor een specifieke groep uitkeringsgerechtigden een wijziging aan te brengen in de dagloonsystematiek. De hoogte van de WIA-uitkering wordt vastgesteld op basis van het inkomen uit het verleden. Daartoe wordt iemands dagloon vastgesteld. Voor mensen die een WW-uitkering ontvangen in de WIA referteperiode (het jaar voorafgaand aan ziekte), valt dat dagloon lager uit omdat de WW-uitkering met een maand vertraging wordt uitbetaald. Daardoor kan een periode ontstaan waarin geen loon is ontvangen (een loonloos tijdvak) en dat heeft een verlagend effect op het dagloon. Dit wordt als een hardheid ervaren en daarom wordt een maatregel genomen waarmee het dagloonverlagende effect teniet wordt gedaan. Dit heeft als gevolg dat de WIA-uitkeringslasten stijgen.”13

4.5.4.

In de voortgangsbrief van 6 oktober 2023 (blz. 15-16)14 heeft de minister het volgende meegedeeld:

“Met name het loonloze tijdvak dat wordt veroorzaakt door de toekenning van een
WW-uitkering tijdens de WIA-referteperiode, wordt ervaren als een hardheid. […]

Specifiek dit knelpunt wil ik aanpakken. Een WIA-gerechtigde heeft hier namelijk geen invloed op doordat dit het gevolg is van de samenloop van het moment van betaling van de WW-uitkering en de wijze van loonaangifte. De afgelopen maanden is in overleg met UWV verder uitgewerkt hoe dit knelpunt opgelost kan worden. Er zijn verschillende opties voor. Er is onder meer gekeken naar de uitvoerbaarheid en de doelmatigheid van de oplossingsrichting. Uiteindelijk zijn we uitgekomen op een oplossingsrichting waarbij het WW-dagloon wordt overgenomen. Dit is een reeds bestaande systematiek die wordt toegepast voor het ZW- en Wazo-dagloon. In het geval dat een werkloze ziek wordt, en recht heeft op een ZW-uitkering, dan wordt voor het ZW-dagloon uitgegaan van het WW-dagloon. Een vergelijkbare werkwijze willen we hanteren voor mensen die na de ZW instromen in de WIA, en dan met een loonloos tijdvak worden geconfronteerd. Het ligt voor de hand om dan ook uit te gaan van het – reeds bekende – WW-dagloon. Zo wordt voorkomen dat uitkeringsgerechtigden die vanuit werkloosheid door ziekte langdurig uitvallen, onnodig veel verschillen ondervinden tussen het WW-, ZW- en WIA-dagloon. Deze werkwijze biedt alleen een oplossing voor de groep werknemers die zich ziekmelden vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontvangen en uiteindelijk een WIA-uitkering krijgen. Er moet dus sprake zijn van een ziekmelding vanuit de WW die uiteindelijk resulteert in een WIA-uitkering. Werknemers die vanuit de WW-uitkering volledig hun werk hervatten (einde WW) en kort daarop vanuit dat werk uitvallen (binnen een jaar), vallen buiten de doelgroep. Als de maatregel ook op andere doelgroepen gericht zou worden, zou de systematiek complex en onuitvoerbaar worden. Er wordt op dit moment gewerkt aan de AMvB die nodig is om de gekozen optie te regelen. Ik verwacht deze regeling in het eerste kwartaal van 2024 uit te zetten voor internetconsultatie en het streven is dat de regeling in de zomer van 2024 in werking kan treden. (…).”15

4.5.5.

Uit de hiervoor opgenomen parlementaire stukken volgt dat de toepassing van
artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit niet langer door de minister wordt voorgestaan in gevallen waarin sprake is van een ziekmelding vanuit de WW die uiteindelijk resulteert in een WIA-uitkering en waarbij de toepassing van artikel 33 van de WW heeft geleid tot een loonloze periode in de referteperiode voor het dagloon. De minister maakt voor deze gevallen een andere politiek-bestuurlijke afweging dan voorheen, met als oogmerk het wegnemen van de nadelige gevolgen van deze loonloze periode. Uitsluitend voor deze doelgroep, wordt voorgesteld uit te gaan van het WW-dagloon. De minister heeft ervoor gekozen dit alleen te doen voor de werknemers die instromen in de WIA vanaf de datum van inwerkingtreding van de voor de zomer van 2024 aangekondigde regeling (zie bijlage 5, onder 1, van de hiervoor genoemde voortgangsbrief van 6 oktober 2023).

4.5.6.

Evident is dat toepassing van de huidige geldende bepalingen ten aanzien van
WGA- en IVA-uitkeringsgerechtigden die tot de genoemde doelgroep behoren aanzienlijke nadelige financiële gevolgen voor hen heeft zolang zij op die uitkering recht hebben. Zonder compensatie van het voortdurende nadelige effect van de toepassing van artikel 33 van de WW op de hoogte van het dagloon, vormt dit dagloon voor deze belanghebbenden geen redelijke afspiegeling van het loon in de periode direct voorafgaand aan het intreden van arbeidsongeschiktheid. De door de minister voorgestelde oplossing van dit al lang bestaande knelpunt neemt die nadelige gevolgen voor hen niet weg. Uit de hiervoor genoemde bijlage bij de voortgangsbrief van 6 oktober 2023 blijkt dat aan de door de minister voor de zomer van 2024 aangekondigde regeling vooralsnog geen terugwerkende kracht zal worden verleend.

4.6.

Uit 4.5.1 tot en met 4.5.6 – in samenhang bezien – volgt dat toepassing van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit ten aanzien van belanghebbenden voor wie toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW leidt tot een loonloze periode in de referteperiode, onevenredig nadelige gevolgen heeft in relatie tot de met de in hoofdstuk 3 van het Dagloonbesluit te dienen doelen. Dit betekent dat de toepassing van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit in deze gevallen de onder 4.4.1 opgenomen toets niet langer doorstaat wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hieraan moet het gevolg worden verbonden dat artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit in het geval van appellante buiten toepassing moet worden gelaten, in zoverre dat de in de polisadministratie in de maand oktober 2017 verantwoorde WW-uitkering over de laatste maand van de referteperiode (september 2017) alsnog in de berekening van het dagloon moet worden betrokken.

4.7.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de nadere beroepsgronden, door de Raad begrepen als subsidiair aangevoerd, geen bespreking meer.

4.8.

Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 zullen gegrond worden verklaard. Bestreden besluit 1 zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bestreden besluit 2 zal wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb worden vernietigd voor zover daarin het dagloon per 16 oktober 2019 is vastgesteld op € 154,95. Het Uwv zal in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen. Daarbij moet het Uwv het dagloon met inachtneming van deze uitspraak opnieuw vaststellen en

– daarop gebaseerd – de hoogte van de IVA-uitkering per maand met ingang van 16 oktober 2019.

4.9.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

5.1.

Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 200916). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.3.

In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 28 oktober 2019 tot de datum van deze uitspraak circa 4 jaar en één maand verstreken. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante, zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit circa zeven maanden geduurd. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geheel aan de bestuurlijke fase toe te rekenen, zodat het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.

6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante.

In bestreden besluit 2 is ondanks herroeping van het in het primaire besluit vermelde dagloon niet beslist op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. De Raad zal dit alsnog doen en die kosten begroten op € 597,- in bezwaar (1 punt voor indienen van het bezwaarschrift). De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op

€ 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op een vraag van de Raad, met een waarde van € 837,- per punt). Verder komen de reiskosten van appellante in hoger beroep van € 34,36 voor vergoeding in aanmerking. Ook wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50
(1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor van 0,5). De totaal te vergoeden kosten bedragen € 4.816,36.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen de besluiten van 28 mei 2020 en 13 januari 2021 gegrond;

- vernietigt het besluit van 28 mei 2020;

- vernietigt het besluit van 13 januari 2021 voor zover daarbij de hoogte van het dagloon per 16 oktober 2019 is vastgesteld op € 154,95;

- draagt het Uwv op binnen zes weken in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van

€4.816,36;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en C. Karman en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) O.N. Haafkes