Home

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2223, 22/1610 WW

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2223, 22/1610 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 november 2023
Datum publicatie
30 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2223
Zaaknummer
22/1610 WW

Inhoudsindicatie

Weigering WW-uitkering omdat appellante in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 11 juli 2019 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Door werkgeefster aangeboden arbeid was passend.

Uitspraak

22/1610 WW

Datum uitspraak: 23 november 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2022, 20/7646 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 juli 2019 heeft het Uwv appellante per 11 juli 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat zij in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 11 juli 2019 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) gebleven bij de weigering om appellante per 11 juli 2019 een WW-uitkering toe te kennen.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Voor appellante is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante was vanaf 16 augustus 2010 werkzaam als schoonmaakster in dienst van CSU Personeel B.V. (werkgeefster) voor gemiddeld 12,5 uur per week. In 2018 is appellante wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. Omdat appellante de aangeboden re-integratiewerkzaamheden weigerde uit te voeren, heeft werkgeefster vanaf februari 2019 een loonstop opgelegd. Appellante heeft op 8 maart 2019 een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv. Bij het deskundigenoordeel van 29 maart 2019 (deskundigenoordeel) heeft het Uwv geconcludeerd dat de door werkgeefster aangeboden arbeid passend is. Aan het deskundigenoordeel ligt een rapport van 27 maart 2019 van een verzekeringsarts ten grondslag. De arbeidsovereenkomst van appellante is per 11 juli 2019 beëindigd middels een vaststellingsovereenkomst.

1.2.

Op 5 juli 2019 heeft appellante met ingang van 11 juli 2019 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 17 juli 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de zogenoemde referte-eis omdat zij in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 11 juli 2019 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.3.

Op 14 februari 2020 heeft appellante opnieuw een WW-uitkering aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het Uwv deze herhaalde aanvraag afgewezen en beslist dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 17 juli 2019. 1.4. Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 februari 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft een volledige inhoudelijke heroverweging gemaakt. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat appellante per 11 juli 2019 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet aan de referte-eis voldoet. Volgens het Uwv heeft appellante in de periode van 5 november 2018 tot 11 juli 2019 in 24 kalenderwerken gewerkt.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak1 artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd. Aan het deskundigenoordeel ligt een rapport van 27 maart 2019 van een verzekeringsarts ten grondslag. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de door werkgeefster aangeboden werkzaamheden, te weten afstoffen met een plumeau met rustpauzes wanneer appellante dit nodig acht, passend zijn. Appellante heeft aangevoerd dat de door werkgeefster feitelijk aangeboden werkzaamheden zwaarder waren dan de passend geachte werkzaamheden. Volgens appellante was zij niet geschikt voor de feitelijk aangeboden werkzaamheden. Appellante heeft dit standpunt niet onderbouwd. Het Uwv is uitgegaan van het deskundigenoordeel. Het Uwv beschikt niet over meer informatie over de re-integratie van appellante omdat zij de loonstop niet in rechte heeft aangevochten. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat een geschil over een eventuele discrepantie tussen de feitelijk aangeboden werkzaamheden en de passend geachte werkzaamheden een juridisch geschil betreft tussen appellante en werkgeefster. Het Uwv hoeft hier geen nader onderzoek naar te doen. Het Uwv is uitgegaan van wat werkgeefster in het kader van het deskundigenoordeel heeft gecommuniceerd over de aangeboden werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn passend geacht. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het Uwv terecht de maanden februari en maart 2019 heeft meegenomen bij de bepaling van de referteperiode. Het Uwv heeft terecht geweigerd appellante een WW-uitkering toe te kennen per 11 juli 2019.

Het hoger beroep van appellante

3. Appellante heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellante dient de referteperiode te worden (voor)verlengd met de duur van de loonstop omdat zij in deze periode ziek was. Dat werkgeefster appellante geen loon heeft betaald wegens een opgelegde loonstop, betekent niet dat appellante in de betreffende periode niet ziek was. De door werkgeefster feitelijk aangeboden arbeid was niet geschikt voor appellante.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING