Home

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2232, 21/4155 WW

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2232, 21/4155 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 november 2023
Datum publicatie
4 december 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2232
Zaaknummer
21/4155 WW

Inhoudsindicatie

Afwijzing faillissementsuitkering. Appellante kon niet als werknemer worden beschouwd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding. Feiten en omstandigheden. Appellante was als echtgenoot van de enig bestuurder van werkgeefster onder andere voorwaarden werkzaam dan andere werknemers. Onvoldoende aanknopingspunten voor stellingen appellante.

Uitspraak

21/4155 WW

Datum uitspraak: 23 november 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

18 oktober 2021, 20/5979 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 19 maart 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een zogenoemde faillissementsuitkering afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met de beslissing op bezwaar van 5 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. [naam] is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering heeft afgewezen omdat appellante niet als werknemer kon worden beschouwd. Volgens het Uwv kon appellante niet als werknemer worden beschouwd omdat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgeefster. Appellante heeft het standpunt van het Uwv bestreden.

Inleiding

1.1.

Appellante heeft vanaf 1 oktober 2017 werkzaamheden verricht als administratief medewerkster voor De [Naam B.V.] (werkgeefster). Haar echtgenoot, tevens haar gemachtigde in deze zaak, verrichtte werkzaamheden binnen het bedrijf en was enig bestuurder van werkgeefster. Op 22 februari 2019 is de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst beëindigd. Op diezelfde datum heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) bij het Uwv ingediend. Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft daartegen geen bezwaar gemaakt en haar werkzaamheden ongewijzigd voortgezet.

1.2.

Op 18 februari 2020 is de werkgeefster in staat van faillissement verklaard.

1.3.

Op 24 februari 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de WW de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Hierop heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante werkzaam was onder andere voorwaarden dan overige werknemers bij werkgeefster en dat geen sprake was van een gezagsverhouding.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tussen appellante en werkgeefster. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. De rechtbank heeft met het Uwv geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen haar en werkgeefster. De stelling van appellante dat de dagelijkse leiding van werkgeefster bij boekhouder [Naam 1] van investeerder [Naam investeerder] lag en dat appellante als werknemer was onderworpen aan zijn gezag, heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Met de drie overgelegde overeenkomsten tussen de echtgenoot en [Naam investeerder] over de aandelenverhouding en financiële aangelegenheden heeft appellante haar stelling dat tussen haar en [Naam 1] een gezagsverhouding bestond onvoldoende onderbouwd, omdat uit deze overeenkomsten niet volgt hoe de feitelijke situatie op de werkvloer was en hoe en/of [Naam 1] instructies kon geven aan appellante. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie op de werkvloer verworpen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit terecht heeft overwogen om alleen de gezagsverhouding tussen appellante en haar echtgenoot te onderzoeken, omdat haar echtgenoot per datum faillissement enig bestuurder was en verder onvoldoende is onderbouwd dat de dagelijkse leiding bij [Naam 1] berustte. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW kon worden beschouwd en terecht beslist dat appellante niet in aanmerking kwam voor een faillissementsuitkering.

Het hoger beroep van appellant

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met de overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot op enig moment niet meer de leiding had in het bedrijf en dat tussen haar en boekhouder [Naam 1] een gezagsverhouding bestond. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring overgelegd van [Naam 2] , ook werkzaam bij werkgeefster, van 24 november 2021.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING