Home

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2296, 23/26 WAO-T

Centrale Raad van Beroep, 30-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2296, 23/26 WAO-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 november 2023
Datum publicatie
8 december 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2296
Zaaknummer
23/26 WAO-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Weigering terug te komen van het besluit tot beëindiging WAO uitkering. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Niet is gebleken dat het besluit van 7 augustus 2006 is gebaseerd op een medische beoordeling waarbij rekening is gehouden met de op dat moment bij appellant aanwezige persoonlijkheidsstoornis NAO en aanpassingsstoornis. Het Uwv wordt opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 20 juli 2006 opnieuw te beoordelen, rekening houdend met de psychische problematiek van appellant zoals die in 2006 aanwezig was. Hierbij dient in elk geval het rapport van

Van Marle van 17 april 2007 kenbaar te worden betrokken.

Uitspraak

23/26 WAO-T

Datum uitspraak: 30 november 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

22 december 2022, 22/1090 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 december 2021 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van een besluit van 7 augustus 2006, waarin is besloten om de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 8 oktober 2006 te beëindigen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.

Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023. Appellant heeft via een beeldverbinding deelgenomen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, die eveneens via een beeldverbinding heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant is in 1994 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als [naam functie] bij het Ministerie van Defensie , vanwege lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 1 mei 1995 is aan hem een WAO-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%.

1.2.

In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 13 maart 2006 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 17 juli 2006 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2006. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 oktober 2006 beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, zodat dit besluit in rechte vaststaat.

1.3.

Op 6 oktober 2021 heeft het Uwv een verzoek van appellant ontvangen om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant medische informatie van gezondheidszorgpsycholoog M. Hospers van Sinai Centrum van

24 februari 2014 en van klinisch psycholoog I. Mosterman van 11 januari 2010 overgelegd, alsmede een rapport van verzekeringsarts H.A. van der Kreek van 23 maart 2015 dat is opgesteld naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van een militair invaliditeitspensioen (mip) dat aan appellant is toegekend.

1.4.

Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. In het rapport van 13 december 2021 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat uit de door appellant overgelegde medische informatie niet blijkt van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat er daarom geen reden is om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv met een besluit van 14 december 2021 geweigerd om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006.

1.5.

In de bezwaarfase heeft appellant aanvullende medische informatie overgelegd van psychiater H.J.C. van Marle van 17 april 2007 en 19 oktober 2016, van Sinai Centrum van

20 januari 2014, 27 februari 2014, 15 mei 2014, 12 december 2018 en 25 juli 2019 en van psychiater P.C.C. Raats van Dimence van 19 augustus 2020. Daarnaast heeft appellant medische informatie overgelegd van zijn huisarts van 20 augustus 2020, een rapport van een medisch adviseur SMO van 4 april 2021 dat is opgesteld in het kader van zijn mip en van verschillende behandelaars voor wat betreft zijn lichamelijke klachten.

1.6.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. In het rapport van 10 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de verzekeringsarts bevestigd en in aanvulling daarop aangegeven dat uit de in bezwaar door de appellant overgelegde informatie niet overtuigend blijkt dat het besluit van 7 augustus 2006 niet juist is of niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Er zijn geen aanwijzingen dat de aard en ernst van de bekende medische grondslag in deze beoordeling onjuist of onvoldoende werd vertaald naar beperkingen in het functioneren. Het Uwv heeft op basis hiervan met het bestreden besluit het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat er ook geen aanleiding bestaat om appellant voor de toekomst, vanaf de datum van zijn verzoek, een WAO-uitkering toe te kennen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van appellant onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft kunnen afwijzen, omdat de door appellant overgelegde medische informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat. De stelling van appellant dat uit die informatie volgt dat hij inmiddels gediagnostiseerd is met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en angststoornis en dat dit ook iets zegt over zijn gezondheidstoestand in 2006, wordt door de rechtbank niet gevolgd. In het door appellant overgelegde rapport van psychiater Van Marle van 17 april 2007 is immers vastgesteld dat er geen sprake is van een PTSS. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006 evident onredelijk is. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er geen nieuwe, niet eerder meegenomen, nog niet eerder bekende medische aandoeningen zijn en evenmin aanwijzingen zijn dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 20 juli 2006. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van 7 augustus 2006 onmiskenbaar onjuist is. Voor zover appellant heeft verzocht om herziening van dat besluit voor de toekomst, volgt de rechtbank het standpunt van het Uwv dat er geen toereikende informatie is waaruit blijkt dat er vanaf de datum van het verzoek van appellant een WAO-uitkering moet worden toegekend.

Het hoger beroep van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de door hem overgelegde medische informatie mede ziet op zijn gezondheidstoestand in 2006 en dat die informatie nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat op basis waarvan het Uwv terug moet komen van het besluit van

7 augustus 2006. Het gaat daarbij volgens hem om gestelde diagnoses die een objectivering vormen van zijn psychische klachten die niet zijn betrokken bij de medische beoordeling in 2006. In de informatie van Sinai Centrum en Dimence wordt gesproken over een PTSS, dan wel kenmerken daarvan als gevolg van een traumatische gebeurtenis in 1994 en van een angststoornis. De eerdere bevindingen van Van Marle in het rapport van 17 april 2007 doen hier geen afbreuk aan. Deze psychiater heeft weliswaar geconcludeerd dat geen sprake is van een PTSS, maar geeft ook aan dat er af en toe herbelevingen zijn die situatief zijn, zonder concrete situaties te benoemen. Verder noemt deze psychiater in dat rapport de diagnoses aanpassingsstoornissen met emoties en gedragsstoornissen en persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (NAO) met paranoïde, schizothyme en narcistische trekken. Deze diagnoses zijn niet genoemd in het rapport van de verzekeringsarts van 17 juli 2006. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in elk geval voor de toekomst, met ingang van de datum van zijn verzoek, moet terugkomen van het besluit van 7 augustus 2006, omdat uit de overgelegde medische informatie blijkt dat er in 2006 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat het besluit van 7 augustus 2006 dus onjuist is. Appellant heeft de Raad tevens verzocht om tot benoeming van een deskundige over te gaan.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage