Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2378, 22/205 ZW

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2378, 22/205 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2023
Datum publicatie
15 december 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2378
Zaaknummer
22/205 ZW

Inhoudsindicatie

Appellante is eigenrisicodrager. Volgens appellante is er aanleiding het ziekengeld van betrokkene te korten dan wel een maatregel op te leggen omdat betrokkene heeft geweigerd om passend werk te aanvaarden en niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd het ziekengeld van betrokkene te korten.

Uitspraak

22/205 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2021, 20/6297 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Naam BV.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 maart 2020 heeft het Uwv op verzoek van appellante de inkomsten die betrokkene met ingang van 1 februari 2019 zou kunnen verdienen gekort op zijn ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij een passend werkaanbod heeft geweigerd. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) de korting op het ziekengeld ongedaan gemaakt.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.

Namens betrokkene heeft mr. R.W. van den Hoek, advocaat, zich gesteld.

Mr. J.C. Fritse, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Voor appellante zijn verschenen M. van Lochem en V. van der Valk, bijgestaan door mr. Fritse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I Smit. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoek.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd het ziekengeld van betrokkene per 1 februari 2019 te korten. Volgens appellante is er aanleiding het ziekengeld te korten dan wel een maatregel op te leggen omdat betrokkene heeft geweigerd om passend werk te aanvaarden en niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd het ziekengeld van betrokkene te korten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante is eigenrisicodrager (ERD) voor de Ziektewet (ZW). Betrokkene was bij appellante werkzaam als schilder/timmerman voor 40 uur per week, toen hij zich op 4 juni 2018 voor dit werk ziekmeldde. Bij brief van 3 oktober 2018 heeft appellante de loondoorbetaling bij ziekte van betrokkene als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek met ingang van 28 september 2018 stopgezet omdat betrokkene niet te bereiken was voor appellante en de Arbodienst en daardoor niet kon worden beoordeeld of hij nog rechtmatig verzuimde.

1.2.

Het dienstverband is op 29 januari 2019 geëindigd. Op 20 februari 2019 heeft appellante een formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering” bij het Uwv ingediend. Daarop is als reden van het verzoek aangekruist: ‘Geen recht (meer) op uitkering’. Verder heeft appellante in dat formulier vermeld dat vanaf 1 oktober 2018 is getracht om betrokkene zijn werkzaamheden te laten hervatten en dat aan betrokkene uiteindelijk een loonsanctie is opgelegd omdat hij de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft opgevolgd en omdat hij heeft geweigerd om de werkzaamheden in aangepaste vorm te hervatten, vanaf 1 november 2018, 11 december 2018 dan wel 7 januari 2019. Daarnaast heeft appellante vermeld dat betrokkene het dringende advies van de bedrijfsarts heeft genegeerd om contact op te nemen met de huisarts. Appellante heeft, zo staat in het formulier, geprobeerd uit deze impasse te geraken en heeft handreikingen gedaan om tot een vergelijk te komen, zonder resultaat. Bij brief van 22 februari 2019 heeft het Uwv appellante in de gelegenheid gesteld een aangepast voorstel voor het nemen van een besluit in te dienen omdat de inhoud van appellantes voorstel niet overeenstemt met de regels binnen de ZW. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat als betrokkene weigert passend werk te verrichten, weigering van het ziekengeld niet de juiste sanctie is. De verdiensten die hij zou kunnen verdienen kunnen wel gekort worden. Bij e-mail van 12 maart 2019 heeft appellante het Uwv verzocht een besluit te nemen waarin betrokkene wordt gekort. Daarbij is toegelicht dat betrokkene meerdere malen niet is verschenen om aangepaste werkzaamheden van vier uur x 5 dagen te verrichten.

1.3.

Bij brief van 8 april 2019 heeft het Uwv aan appellante verzocht om in geval van toepassing van artikel 30 van de ZW (weigering passende arbeid) binnen twee weken nadere informatie te verstrekken over onder meer de ingangsdatum van de korting, de bruto-uitkering per dag voor en na korting en de verdiensten per dag. Bij e-mail van 10 april 2019 heeft appellante toegelicht dat de korting op het ziekengeld in moet gaan op het moment dat betrokkene ziek uit dienst ging (31 januari 2019). Hij zou op 7 januari 2019 verschijnen voor aangepast werk maar heeft zonder opgaaf van redenen verstek laten gaan. De andere vragen (hoogte van de bruto-uitkering en de verdiensten per dag) zouden na het besluit worden toegelicht.

1.4.

Op 2 mei 2019 is betrokkene op het spreekuur van de bedrijfsarts van de Arbodienst geweest. Op 16 mei 2019 is betrokkene in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op het spreekuur van de verzekeringsarts van het Uwv geweest, die betrokkene arbeidsongeschikt voor zijn werk heeft geacht en een Functionele Mogelijkhedenlijst heeft opgesteld. Op 27 mei 2019 heeft appellante betrokkene per 2 mei 2019 hersteld gemeld bij het Uwv. Daarop heeft het Uwv de EZWb niet voortgezet.

1.5.

Bij brief van 26 februari 2020 heeft appellante geïnformeerd naar de afhandeling van het op 20 februari 2019 ingediende verzoek en verzocht de gevraagde beschikking op zeer korte termijn af te geven. Bij brief van 10 maart 2020 heeft het Uwv verwezen naar de brief van 8 april 2019 en de nog ontbrekende informatie. Bij e-mail van 18 maart 2020 heeft appellante alsnog een toelichting op de bruto-uitkering en de verdiensten per dag aan het Uwv gegeven.

1.6.

Bij besluit van 26 maart 2020 heeft het Uwv het ziekengeld van betrokkene met ingang van 1 februari 2019 gekort met een bedrag dat hij zou kunnen verdienen met aangeboden passend werk dat hij had geweigerd. Het ziekengeld werd daarmee op nihil gesteld.

1.7.

Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 maart 2020 bij het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat geen sprake was van een passend en concreet werkaanbod waarbij op voorhand al vaststond dat appellant die zou kunnen uitvoeren. Het ging om een werkplek om te re-integreren bij RC Westland waarbij betrokkene volgens een opbouwschema zou gaan uitbreiden naar fulltime. Het betrof dus geen volledige baan met concrete verdiensten, terwijl de opgelegde korting ziet op het loon dat betrokkene zou hebben ontvangen als hij het werk wel zou hebben verricht. Het Uwv heeft daarbij nog opgemerkt dat de vraag of betrokkene zich aan de re-integratieverplichtingen heeft gehouden buiten het geschil valt. De heroverweging betrof het weigeren van een werkaanbod per 1 februari 2019 en de daaruit voortvloeiende korting en nihilstelling van het ziekengeld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Vaststaat dat appellante betrokkene heeft aangeboden om bij een bedrijf te re-integreren. Hij zou daar moeten werken volgens een opbouwschema, startend met driemaal vier uur per week en na drie weken fulltime. Daarmee kan niet worden gezegd dat sprake was van een concreet en passend werkaanbod waarvan op voorhand duidelijk was dat betrokkene dat werk zou kunnen uitvoeren. Dat betekent ook dat betrokkene

niet kan worden verweten op de datum in geding een passend werkaanbod te hebben

geweigerd. Wat betreft het door appellante op het aanvraagformulier onjuist aankruisen van de optie dat betrokkene geen recht (meer) heeft op een uitkering en dat het Uwv had moeten begrijpen dat niet een weigering van het gehele ziekengeld werd bedoeld, heeft de rechtbank gewezen op de verantwoordelijkheden en taken van een ERD. Die moet het Uwv een voorstel voor een beslissing voorleggen en de beslissing op zorgvuldige wijze voorbereiden, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten. Daarna dient het Uwv dat verzoek en die stukken te beoordelen, waarbij op het Uwv de plicht rust om te onderzoeken of de voorbereiding op zorgvuldige wijze plaats heeft gevonden. De eigen risicodrager is eerst aan zet. In dit geval heeft appellante niet voldaan aan de eis van een zorgvuldige voorbereiding van het verzoek om een beslissing aan het Uwv. Dit volgt alleen al uit het feit dat verklaard is dat het verkeerde vakje is aangekruist. De grond dat het Uwv had moeten begrijpen dat niet een gehele weigering van de ZW-uitkering werd bedoeld, slaagt reeds gelet op het voorgaande niet. En uit de toelichting van appellante op het formulier volgt niet dat iets anders werd bedoeld dan geen recht (meer) op uitkering/gehele weigering van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het Uwv appellante ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en de bepaling dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden.

Het hoger beroep van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Primair heeft appellante haar standpunt herhaald dat betrokkene een passend werkaanbod heeft geweigerd. Daarom had het Uwv aan betrokkene het ziekengeld per 1 februari 2019 moeten weigeren. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat betrokkene zich niet aan de re-integratieverplichtingen heeft gehouden waardoor het Uwv een maatregel op de ZW-uitkering van betrokkene had moeten opleggen. Ten slotte heeft het Uwv appellante ten onrechte niet uitgenodigd voor een hoorzitting en heeft het Uwv geweigerd om enige medewerking te geven om inzicht in de situatie te geven.

Het oordeel van de Raad

BESLISSING

Bijlage