Centrale Raad van Beroep, 02-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:244, 22/1399 WIA
Centrale Raad van Beroep, 02-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:244, 22/1399 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 februari 2023
- Datum publicatie
- 7 februari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:244
- Zaaknummer
- 22/1399 WIA
Inhoudsindicatie
Eerste arbeidsongeschiktheid dag juist vastgesteld.
Uitspraak
22 1399 WIA
Datum uitspraak: 2 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2022, 21/3681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als senior uitvoerder tot hij zich op 2 juli 2018 ziekmelde. Hij heeft op 9 april 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juni 2020 80-100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 10 april 2021 is aan appellant medegedeeld dat hij per 29 juni 2020 een loongerelateerde uitkering ontvangt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2020 omdat hij van mening is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag later was. Bij besluit van 2 augustus 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 juli 2021 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van 2 juli 2018 als eerste ziektedag en niet van 16 september 2019. De rechtbank heeft overwogen dat in het rapport van Werkwijs.nu van 16 september 2019 is vermeld dat het voor appellant vanaf februari 2019 mogelijk was om zijn werkgever te bezoeken en dat appellant per half april 2019 is gestart op de locatie van werkgever. Hij heeft de uren en taken opgebouwd tot juli 2019. Vanaf juli 2019 tot een week geleden heef appellant vakantie gehad en vanaf afgelopen maandag is hij gestart op een project op locatie van een klant voor volledige contracturen. Appellant verwacht dat wanneer zijn behandeling een goed vervolg krijgt, hij zijn eigen werk weer volledig kan doen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn stelling dat hij dit heeft gezegd om de verhouding met de werkgever niet op scherp te stellen, niet heeft onderbouwd.
Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat in de door appellant opgestelde tijdslijn een duidelijke tweedeling is aangebracht. Appellant heeft expliciet in de tijdlijn opgenomen dat hij van week 36 tot en met week 37 werkzaamheden heeft verricht in de functie van senior uitvoerder voor een genoemd bedrijf. Uit de tijdslijn volgt daarnaast dat appellant van week 15 tot en met week 29 werkzaamheden verrichtte voor een project in [plaatsnaam] en dat hij van week 16 tot en met week 28 werkzaamheden verrichtte voor een project in [locatie]. Hierbij heeft appellant niet aangegeven dat dit was in de functie van senior uitvoerder. Ten aanzien van het project in [plaatsnaam] heeft de werkgever toegelicht dat appellant werkzaamheden verrichtte voor dit project op de momenten wanneer appellant dat wilde en hij zich goed voelde. Ten aanzien van het project in [locatie] konden de werkzaamheden vanuit de eigen locatie van werkgever worden verricht en kon appellant naar eigen inzicht bepalen of hij al dan niet werkzaamheden zou verrichten. In de tijdlijn heeft appellant ook omschreven welke taken en verantwoordelijkheden hij verrichtte in week 36 tot en met week 37. Deze omschrijving komt niet volledig overeen met de functieomschrijving van de functie van senior uitvoerder. De tweedeling die uit de tijdlijn volgt, komt overeen met de
verklaring van appellant bij de arbeidsdeskundige en met de toelichting van de werkgever ten aanzien van de werkzaamheden die appellant uitvoerde. Uit het plan van aanpak van 17 juli 2019 volgt ook dat appellant nog niet volledig was hervat in zijn eigen werkzaamheden als senior uitvoerder, maar dat hij nog aan het opbouwen was. Er staat dat appellant vier uur per dag, gedurende drie dagen per week zal re-integreren.
Tot slot speelt de omstandigheid dat de werkgever mogelijk steken zou hebben laten vallen in het kader van de re-integratie, geen rol in deze procedure omdat dit niet ter beoordeling voorligt.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van het beroep herhaald. Hij is van mening aangetoond te hebben dat hij op 9 april 2019 volledig in zijn eigen werk als senior uitvoerder is hervat en deze werkzaamheden volledig heeft verricht tot zijn ziekmelding per 16 september 2019. Hieruit vloeit voort dat 16 september als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt en dat op die datum een nieuwe wachttijd is gaan lopen.
Appellant heeft in hoger beroep de e-mailcorrespondentie tussen werkgever en appellant vanaf oktober 2019 ingediend. Uit de mailwisselingen blijkt ook dat alles wat met de rol van de senior uitvoerder te maken had via appellant liep en dat hij werd geacht hierin te acteren.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geding is aan de orde of het Uwv terecht de eerste ziektedag van appellant heeft vastgesteld op 2 juli 2018. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag juist heeft vastgesteld. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en neemt deze over.
Daaraan wordt toegevoegd dat ook in de in hoger beroep ingediende eerstejaars evaluatie van 12 december 2019 staat dat appellant werkzaam is geweest op basis van arbeidstherapie. Dit is toegelicht als werkzaamheden die mogelijk op een aantal vlakken gezien kunnen worden als werkzaamheden in de eigen functie, maar er was geen sprake van tijdsdruk of het dragen van eindverantwoordelijkheid. De re-integratieactiviteiten zijn als zodanig (3 x 4 uur en 5 x 4 uur) op basis van arbeidstherapie uitgevoerd tot en met 13 september 2019. In week 15 heeft appellant 3 avonden gewerkt op het project [project 1]. Vanaf week 15 heeft appellant werkzaamheden verricht voor het project [project 2] en vanaf week 16 totaal 62 uur in 7 weken voor het project van de gemeente [gemeente]. Op 2 september 2019, week 36, is appellant na een vakantie van 6 weken gestart in de rol van Senior uitvoerder bij [naam bedrijf]. Naar het oordeel van de Raad blijkt hier duidelijk uit dat in elk geval tot 2 september 2019 sprake was van een opbouwende fase van zowel de werkzaamheden als het aantal uren. Appellant heeft deze eerstejaars evaluatie zelf ook ondertekend. De eerstejaars evaluatie spoort bovendien met de overige stukken die door de rechtbank in de aangevallen uitspraak zijn genoemd waaronder het rapport van de arbeidsdeskundige van Werkwijs.nu waarin naar aanleiding van het gesprek met appellant en met werkgever op 5 september 2019 wordt vastgesteld dat appellant vanaf deze week voor de volledige contracturen in het eigen werk werkt en zijn taken volledig doet. Aangezien de arbeidsdeskundige betwijfelde of dit duurzaam passend was gelet op de beperkingen van appellant en het feit dat continue werkdruk en deadlines en onvoorspelbaarheid inherent aan het werk waren werd geadviseerd om een tweede spoor traject op te starten. Nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellant dat hij zijn maatgevende arbeid eerder dan 2 september 2019 in volle omvang heeft verricht is de wachttijd niet langer dan 4 weken onderbroken geweest. Het Uwv kan dan ook worden gevolgd in het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 2 juli 2018 is en dat de wachttijd is volgemaakt per 29 juni 2020.
Hieraan kan niet afdoen het omvangrijke pakket stukken dat appellant kort voor de zitting bij de Raad, zonder enige duiding of toelichting, heeft ingediend. Uit dat pakket is geen eenduidig beeld verkregen over de aard en omvang van de werkzaamheden die appellant in de periode van april 2019 tot september 2019 heeft verricht.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.C. Scholten